een artikel uit de Leeuwarder Courant van 24 november 1941

Over boeken en schrijvers

Uilenspiegel in soutane

Jan H. Eekhout: „Leven en daden van Pastoor Poncke van Damme in Vlaanderen”. G. F. Callenbach N.V., Nijkerk.

Pastoor Poncke wierp de dekens terzij, bekruiste de borst en gleed de sponde uit. In zijn tot de wreven reikend blank slaapkleed, en blootsvoets, liep hij naar het hoekvenster. Enkele tellen pierde hij in het vlammend rad van de zon, dat nipte op de kimstreep balanceerde. Daarna omvaamde zijn blauwgrijze blik de meerschen en de gronden, waarover verspreid vlokken smoor dreven. Dat was Vlaanderen, het heerlijke, bijkans heilige Vlaanderen! In de akkers wrocht neerstig het wortelend en vruchtend zaad, het koren, het brood. Vlaanderen! Pastoor Poncke sprak den landsnaam stil in ootmoedige vereering uit en het was als zegde hij: God Zijne oogen reisden van den bodem naar de wolkeloozen hemel en zacht zegde hij: God — en het leek als zegde hij Vlaanderen”.

Zietdaar eenige regels uit den aanvang van het merkwaardige boek, dat de Zeeuwsch Vlaamsche calvinist Eekhout wijdde aan een Vlaamschen, zieleherder, die in de tweede helft van de achttiende eeuw het doode stadje Damme, tusschen Brugge en Sluis gelegen, diende en beheerschte. Een wonderlijke onderneming, zal men misschien zeggen om nu juist in dezen tijd aan te komen met de geschiedenis van een vergeten pastoor van een vergeten stadje in een land dat in die jaren er ook al vrijwel vergeten bijlag. Maar Eekhout is niet de eerste de beste, doch wel een van de beste Nederlandsche auteurs. Onder zijn handen wordt ieder onderwerp belangwekkend; wat van zijn schrijftafel komt is literatuur, is kunst. Hij verstaat het vak, en hij beheerscht de taal. Voor zijn pastoor Poncke schiep hij een Vlaamsch, dat wellicht niet, neen zeker niet, het gangbare Vlaamsch is van thans of vroeger, maar dat er op is geënt en dat zoo een nieuwe loot van die frissche, levende, zich telkens weer verjongende, taal vormt. Men zou het Hollandsch „statisch” kunnen noemen, de laatste jaren, sedert de taalverjonging welke de tachtigers ondernamen, vrijwel is uitgebloeid. Maar het Vlaamsch is dynamisch; het is, onder bekwame handen, kneedbaar en smijdig, juist omdat het nog zoovele oerelementen van onze taal levend overgeleverd kreeg, waarin kernachtige en teekenende uitdrukking mogelijk is. Sedert Gezelle, Hugo Verriest, Streuvels e.t.q. in Noord-Nederland belangstelling voor het Vlaamsch wakker riepen, heeft men die taal hier vrijwel onveranderlijk „sappig” genoemd, maar het is veel meer. het is vloeiend en tevens kantig, zoet en tegelijkertijd krachtig, traditioneel en zich telkens vernieuwend. Het is bovenal zeer beeldend. Onder Eekhouts handen bloeien al die kwaliteiten schoon op, en reeds daarom is het een genot, zijn boek te lezen. Nog meer is het dat echter om zijn inhoud.

Want deze pastoor Poncke is een opmerkelijk man, „een voortreffelijk priester, een vlijm realist zoo ’t van noode scheen, en een merkwaardig en grillig filosoof… Hij beleefde het schijnlijke, het groeide bij hem tot eene onomstootelijke logische wezenlijkheid, waarvan de konsekwentie hem menigwerf schade bezorgde. Maar hij leed elk ongerief effen blijmoedig. Hij erkende nu eenmaal de wetten van het spel, hetwelk hij, als het ware passief, speelde met een geweldigen ernst — en zulks dus geheel anders dan de spotzuchtige Uilenspiegel, van wiens bloed ontegenzeggelijk iets brandde in het zijne” 6.

Eigenlijk bestaat het boek van Eekhout uit een serie uitgewerkte anecdoten, die stuk voor stuk zeer teekenend zijn voor het karakter van zijn held, den bejaarden pastoor, die zoo’n last van zijn likdoorns had, dat hij op zijn ezel Socrates uittrok om te brevieren en al het werk te doen dat een geestelijke herder, die ook de stoffelijke belangen van zijn kudde geenszins verwaarloost, te doen heeft. Zeker, er brandde iets van Uilenspiegel in zijn bloed. Daar is het grappige verhaal van den luien doodgraver Corneel Caboor, die plechtig beloofde, dan eindelijk den moestuin van de pastorie te verzorgen: „Te noen, na stonde van twee, Mijn-Heer Pastoor, zult ge mij te uwent zien met rijf en zaad. Ziet ge mij niet, dan is ’t dat ik dood ben, zwoer Corneel”. Maar het wordt kwart over twee en later, en pastoor Poncke laat de doodsklok luiden over den grafgraver, die dan nu blijkbaar overleden is, tot groote ontsteltenis van een iegelijk in Damme, en van Poncke’s huishoudster Katrijne in het bijzonder, die het levende lijk ziet aankomen om te vragen, wat dat al beduidt 41/45-48. Iets van Uilenspiegel is er in het verhaal van pastoor Poncke’s ontmoeting met de struikroovers, als hij met korven vol hammen en spek, die hij in den strengen winter voor zijn armen bij de boeren heeft ingezameld naar huis trekt. De roovers dwingen hem een preek af, die met een schijnbare vergoelijking van hun bedrijf aanvangt, om daarna, langs speelsche wendingen, in een zóó scherpe boetpredikatie te eindigen, dat de boeven den pastoor onthutst laten gaan 171-177.

Naast Poncke staat zijn maarte Katrijne op den voorgrond: op het tweede plan staan Damme en zijn bewoners, waarvan er sommige, o.a. de heidensche maar braven baljuw, de Voltaire-vereerende apotheker Spiessens, de zielige Mieke Musschenschrik en het tobberige kleermakertje Sanderken Teirlinck nu en dan in wat klaarder licht verschijnen. Om dit alles heen staat Vlaanderen, het land met die schier magische bekoring welke niet alleen een literatuur het aanzijn heeft gegeven die steeds voortgaat, nieuwe schoone vruchten op te leveren, maar welke ook een iegelijk treft, die Zuidwaarts zijn schreden richt.

Pastoor Poncke is een rijk boek, met veel humor en veel wijsheid. Het is wellicht merkwaardig te noemen, dat een man als Eekhout nu juist zulk een „katholiek” boek moest schrijven. Maar is het wel zuiver roomsch? We wagen hier geen oordeel, opperen alleen, dat in de heerlijk speelsche en wijze tafelrede van pastoor Poncke op het feestmaal van de baljuwin de — terloopsche — verdediging van Luther zich toch wel even de protestant in den schrijver doet kennen 72. „Uilenspiegel in soutane” noemden we dit boek. Er is geen ontheiliging van het priesterlijk kleed nóch een verwringing van Uilenspiegels geest mee bedoeld. In Vlaanderen is een opgaan van de begrippen die beide vertegenwoordigen in elkaar mogelijk zonder wederzijdsche schade.

J. W. J. Witsen Elias.