bladzijde 28 29 30

Maar hij verdiepte zich er niet in. Zijn leus luidde: dat men tegen een veinzerij lijk de Ruttaertgezusters haar pleegden zich met veinzerij wapenen moest: de vree bleef alsdan in uw hart. Trouwens: Qui nescit dissimulare, nescit regnare.1 Hij schouwde het zonder te zien, hoe Melanie en Roozeke elk voor een venster troonden, verslonden al lezend uit een omlederden foliant de levens der gemarteliseerde en boetvaardige Heiligen —, hoe zij, bij zijn voorbijkomen op Socrates, het hoofd een weinig hieven en uitloerden met de vurige intentie eenige innige bejegening van hem te mogen ontvangen.

…Spijtig van Roozeke, dacht Pastoor Poncke en hij gehoorzaamde bijkans den aandrang haar alleen een kruiske te spillen. Hij was het huis voorbij en liet den brevier dalen. Een mormelige hond kefte Socrates aan. Onrust reed efkes door Socrates, ried Pastoor Poncke en hij sprak:

Socrates-vriend, men belaagt slechts den boom, die de vruchten draagt.

Een stok-oud krom wijveke kapikkelde aan: Mieke Musschenschrik bijgenaamd, de tooveres van Damme.

— Ho, Socrates! Goe-morgen, Mieke. Ik peins juist van een snuifke te vatten. Hebt ge goesting?

— Asteblieft, Mijn-Heer Pastoor, snerpte Mieke. — Snuif verjaagt en dood, maar niet den duivel. Hij tempteert mij weer zoo danig, Mijn-Heer Pastoor. De kinderen jagen hem mij telkens weêrom in ’t lijf. Zeg het ze toch, dat ze mij met rust laten, anders raak ik hem nooit kwijt. Oei-oei, oei-oei. Hij is bloot lijk een puid, Mijn-Heer Pastoor. Zijn oogen zijn groen van venijn. Hij kruipt door mijne darmen naar mijn hoofd. Oei-oei, daar is hij weer (de stem van het vrouwke lispelde geheimzinnig). Ik ben zijn bruid, zegt hij, Mijn-Heer Pastoor. Ik ben schoon, zegt hij.