bladzijde 145 146 147

— Ha-neen. Doch toen gij binnenkwaamt, gebeurde het toch alzoo, Katrijne. Wònderbaar, zeg ik…

Hij zweeg een kleine pooze, hernam toen:

— Dat gij de pracht van de sneeuw niet bemerkt… Acht eens op den stal van Socrates en op onze vimme winterhout. Pluis voor pluis vlijt zich er neder… Een schilderij pal uit Gods hand! Ik drink het in met de oogen… En be-let, bidde ik u, Onze-Lieve-Vrouwe! De vlokken verwazen haar eenigermate. Zie de sneeuw op de ommegang-boorden in de galmpoorten! Katrìjne toch!

Pastoor Poncke hoofdschudde, zweeg weder, zegde na een breede spanne:

— Merkt gij nòg steeds niets?

— Geen zier, Eerwaarde.

— Ik zoo min als gij, ’laas. Efkens verleên evenwel… Het zal zijn, dat ik, krachtens mijn priesterschap, een man ben van het begenadigd moment… Ik bepeinsde het, als het daarnet omhoog sneeuwde, hoe alle ding God zoekt… Thans zoekt de sneeuw helder zichtbaar de aarde… Het zal met de sneeuw zijn, gelijk met de menschen, die eeuwig weifelen tusschen aarde en God, en eens zùs, dan eens zóó… De sneeuw nochtans, Katrijne, is, dunkt mij, eenvoudiger van geestelijke geaardheid en bijaldien enger bij God. Kan men met den mensch Gods heilige Drie-Eenheid bewijzen? Neen. Maar wèl met de sneeuw, mijn dochter. Geheugt ge u den catechismus? God bestaat uit Eén Persoon en tegelijkertijd uit…? Katrijne, verklaar mij eens?, vorderde Pastoor Poncke.

De maarte rimpelde haar voorhoofd.

— Uit… uit…, dacht ze luid-op na, — drìe Personen.

Pront, knikte Pastoor Poncke welgevallig. — En uit wèlke Personen, Katrijne?