bladzijde 160 161 162

is… een middel, waarin hij echter zelf luttel betrouwen heeft… Tja… Maar ik vermors mijnen tijd en ik mag Socrates niet te lang laten blauwbekken… Vriend, ik ga dus. Ik merk, dat mijn bezoek u vermoeit. Nietwáár? En ik zal het geschrift van dien oosterschen doktoor eens voor u openslaan; een kranke hulp bieden mag men niet verschuiven. Elke kerstene is een man van bijstand. Zoo vergt het Ons-Heer van ons. Vale1, en beterschap, vriend.

Pastoor Poncke was, vertrekkensree, opgestaan en had de hand bemoedigend den kranken boer op den schouder gelegd. De boer bewoog zich niet. : …Ja, peinsde Pastoor Poncke somber luidop, — de duizendkrankte is ’t. Alle symptomen zijn juist, hetgeen een teeken is, dat gij niet liegt. Bijaldien loog ìk niet, toen ik Monseigneur van Brugge eens verklaarde, dat de boeren van mijne parochie de prijzenswaardige eigenschap bezitten, nimmer te liegen — hetwelk van de boeren van andere parochies kwalijk verluid kan worden…

Pastoor Poncke voelde den boer onrustig worden onder zijn hand en hij monkelde meesmuilend. Hierop slaakte hij een zucht boordvol erbarmen en sprak zalvend en efkes met één oog glurend naar het rijk beladen balkrek:

— Neen, de logen is u, boeren, volkomen vreemd. Daarom beklaag ik u van ganscher harte. Gij leeft en zijt tevens vrijwel dood. Het verwondert mij geen korrel, dat ge de dagelijksche spijzen niet verteren kunt —, het zoude mij evenzoo gaan ware ìk onderhevig aan de duizendkrankte. Hee, mijn vriend, ik bedenk daar, hoe gij, zoo dicht u bij den dood bevindend, voorzeker genegen zult zijn uw deel van de winter-ate te jonnen aan hen, die hongeren in dezen tijd… Neen, luister, ik weet immers dat gij mild van karakter zijt. Ge moet zoo rap niet „Ja” willen antwoorden. Gij zijt lijdend en dus dien ik rustig met u te spreken.