bladzijde 228 229 230

dun gelijk een molik. Ik weet warelijk niet, hoe Katrijne mijn toestand nog langer te verheimelijken. Een geluk, dat het verzworven katerke Moorke de pastorij kwam binnenwandelen. Zij verwent het gelijk een kindeke en het heeft zulks geducht noodig. Het ìs bijkans geen katerke, docht het rif ervan en ìk ben er van baljuwschen omvang bij. Alweer een punt in mijn profijt. Een mensch moet niet te rap klagen. Evenwel, Katrijne heur keukenkost kan ik niet meer verduwen.

Hij ontbood Katrijne op de boekerij.

Zij verscheen met Moorke aan heur hart.

Katrijne, zet u, bid ik u, gebaarde Pastoor Poncke. — Ik heb een affaire te bespreken. Uw Moorke…

— Is ’t over Móórke?, vraagde Katrijne in ongemak. En zij aaide het katerke gestaag over het vel.

— Ten deele, Katrijne-dochter. En in overdrachtelijken zin. Koester geen angst, dat het dierke mijn misnoegen heeft opgewekt. In het land van Egypte wierd, eeuwen voor Ons-Heer op aarde, de kat vereerd als god of godesse. Waarom zoudt gìj uw Moorke dan niet vereeren, nietwaar? Ik wilde vragen: zijn Moorke zijne ribbekes nog niet gekussend, Katrijne? Neen? Spijtig, spijtig. Maar dat komt nog, het is u toevertrouwd. Ge wéégt hem elken dag?

Katrijne knikte, aaide.

Pastoor Poncke glimlachte. Moorke had hem, Benedict Poncke, op den tweeden rang gedrongen. Vrouwen zijn onberekenbaar. Nochtans had Katrijne wellicht gelijk. Moorke immers was aanzíenlijk magerder dan hij…

— Terzake, Katrijne: uw Moorke is verschrield door honger en zal in ’t korte onder uwe zorgingen verzwaren. Katten zijn van nature geen asceten. Maar ìk ben het, Katrijne-dochter en daarom wil ik in de toekomst slechts pap verorberen…