bladzijde 234 235 236

met de palmen — in het kwansuis te donderen gelijk in een waarachtig sermoen. Het was altijd een gekend feit geweest, dat zijn stem dezen toets glorieus verduurde. Hij had zich danig ingespannen. Doch Pruyck verklaarde hem nadien, geen woord te hebben opgevangen, louter een dof lawijt. Het verdroot hem en van de de Onze-Lieve-Vrouwe begaf hij zich naar Socrates en kloeg Socrates zijn leed: — Het is gedaan met mij, Socrates-vriend. Poncke is Poncke niet meer. Mijn priesterschap loopt tenden. Tja, wat zal men er aan veranderen, Socrates? Niets. Niemendal. Sindsdien ontweek Pastoor Poncke het samenzijn met Katrijne zooveel mogelijk. Wanneer het niet te verhoeden bleek, gelijk tijdens de morgen-ate, babbelde hij voortdurend over Moorke, die snel groeide aan gewicht en grootte. Zoo hield hij Katrijne argeloos — tot hij haar, een wintervoornoen, voor het aanrecht stillekens aan het schreemen aantrof.

Hij trad op haar toe.

Katrijne, wat is dat nu met u. Ge schreemt?

Katrijne snikte.

— Waarom schreemt ge, Katrijne? Boos bericht bekomen van één uwer verwanten? Of entwat met Moorke? Of van her die kies?

Katrijne hoofdschudde.

— Tja, ik heb nu alles opgesomd, hetgeen als aanleiding betracht zoude kunnen worden. Men schreemt toch niet zoomaar, Katrijne? Spreek toch. Is ’t — hm — om mij? Ja? Wat heb ik dan misdreven? Niets? Spréék toch, Katrijne.

De maarte verzichtbaarde hem een weinig het wezen en zegde gesmoord:

— Ik ben slècht…

— Slecht? Gìj, Katrijne? Ik wilde dat ik zoo slecht was gelijk gij, de hemel zoude mij gewis zijn.