bladzijde 249 250 251

Pastoor Poncke duwde zich overeind:

— Ge zegt, Katrijne? Ha!

Uitgeput zeeg hij terug.

Katrijne boog heur over hem:

— Eerwaarde, wat ìs er, wordt gij niet wèl?

— Er is mij niets, Katrijne-kind. Uw bericht overstelpt mij een weinig. ’t Is subiet in orde. Blijf, en laat mij efkes bekomen.

Pastoor Poncke had de oogen gesloten. Hij ademde jachtig, herwon de beheersching, monkelde, opende de oogen, zegde zacht:

— Het is mij zeer loom te moede, Katrijne. Niet in het rampzalige, maar in het gelukkige. Het zal nu spoedig met mij voorbij zijn. Ik zeg Horatius na: Age nunc, finis meorum annorum…1

Zijn stem wierd luider:

Katrijne, ge moet, op drie ure te noen, Mijn-Heer den Notarius Vercuyck te mijnent ontbieden. Het is vanwege mijn testament. Neen, laat het u niet beroeren. Ik lééf nog, Katrijne-kind —, ik lééf nog. Als ik weg ben, ga dan uw gang en lucht de borst. Aan vrouwen is dit geoorloofd. Feminis lugere honestum, viribus meminisse. Dat is, in betrek tot den dood: der vrouwen gevoegt treurnis, den mannen herinnering. Hetgeen in het latijn vervat is, is wet. De wet wil gehoorzaamd worden. Héé, ik word vroolijk, Katrijne. Het is bijkans, alsof ik een tikkeltje teveel van den wijn ingeladen heb. Een testament is een djente zaak. Het is het besommen van uwe bezittingen, waarvan gij u wenscht te ontdoen. Het is het breken van de laatste aarde-banden. Ge weet u hemel-rijp geworden, nadien. Zou men dan niet vroolijk worden? Zend Pruyck als bode, Katrijne. Of den grafmaker. Zulks is mij egaal. En wanneer Pruyck of Corneel zijn taak bij den Notarius vervuld heeft, moet hij naar Mijn-Heeren de Schepene Fonteyne, Spiessens en Koeckaert gaan. Zij dienen te vier ure