bladzijde 81 82 83

Boos. Boozer. ’t Boost. ’t Riekt allegaar naar rozen met prikkels. Gister was mij Katrijne héél dul gezind, ik bevat niet waarom. Ik bekom tijdens mijne breviering een zwijnslever ten geschenke. Ge moet weten: ik ben verzot op lever van ’t zwijn; Katrijne kookt ze mij en ik verorber de spijze op brood met wat zout en zij berokkent mij nimmer een nachtmare. Mijn maag verteert excellent, weet ge! Ik bekom een halve zwijnslever en de goede vrouw, die mij haar aanbiedt, wil weten, hoe ik haar te eten pleeg. Ik verhaal het haar: — Ha-neen, Mijn-Heer Pastoor, zegt zij, — alzoo is hij niet het smakelijkst. Ik ken een recept, nog van mijn overgrootmoêr… wacht, ik zal het u opschrijven voor Katrijne! De goede vrouw schrijft het mij op, ik vouw het bladje in vieren, schik het zorgvuldig in mijn brevier en rijd huiswaarts. De ingewikkelde lever houd ik in de hand. Ik kom omtrent de pastorij en daar schiet een groote hond op mijn argeloosheid af, joèpt, ontkaapt mij de lekkernij en vlucht er vandoor. Ik roep: — Ho, ho, hier mijn lever weêrom! Ik roep om-niet. Dan kriebelt mij een lach. Ik lach — wie zoude niet lachen, want, héé, wat kan de hond met de zwijnslever aanvangen, daar het recept veilig in mijn brevier opgeborgen zit!… Ha, ha ha! Ik kom thuis en doe Katrijne relaas. Maar zìj làcht niet, néén. Zij kijkt lijk een donderwolk op het recept neer, dat ik haar in handen gaf. Zij draait mij heuren rug toe en werkt voor in haren keuken en rammelt stug met potten en pannen… Ik herkende Katrijne niet uit deze, hare handeling. Katrijne heeft gemeenlijk een tamelijk zicht op zaken van logica… Tja, de vrouwen hebben heure tuimen tegen de mans. Zeg Eùlalie, zeg Kàtrijne — ze zijn per slot allen eender oversopt, min of meer. Ik ben blij niet getrouwd te zijn! Ik roem mij, gelùkkig te hebben geloot. Ik lootte namentlijk destijds met mijnen broer-zaliger, wìe onzer koopman zou worden en wie priester. Ik trok de priester. Och, Mijn-Heer