bladzijde 129 130 131

vier oogen gezegd en gezwegen, op het halen van den baarlijken duivel binnen het kerkschip neerkwam…

Aanvankelijk wierd Pastoor Poncke niemendal van de lispeling gewaar. Gelijk immer brevierde hij door de stede en groette alle parochianen minzaam. Een nanoen echter zegde hem Katrijne:

— Eerwaarde, het ligt mij al lang op de lippen, maar ge hebt scheef gehandeld met een zelfmoorder in de root te begraven!

— Wat verluidt gij mij, Katrijne? Gij zegt zulks?

Gansch Damme, Eerwaarde.

— Zoo, laat ze betijen. Maar dat gìj, Katrijne… ben ik een man van devooren of niet? Ja, ik ben het. Zwìjg, Katrijne. Ge slaat onverantwoordelijke kalpraat… Gansch Damme… Ah, maar ik zal ze krijgen! Geen vertrouwen in mij, hun priester, te stellen, het is een schand… Uit mijne oogen, Katrijne. Ik ben kwaad, ik ben gerecht kwaad. Zij zullen het ras weten! Principis est virtus maxima nosse suos.1

Met drift, stampend bijkans, begaf Pastoor Poncke zich naar de boekerij en aldaar hoorde Katrijne hem nog geruimen tijd overentweer dreunen.

En den eerstvolgende Zondag beklom Pastoor Poncke na het Evangelie van de hoogmis den kansel en stak er het sermoen van zijn leven af:

Beminde Parochianen!

Ik ben maar een simpel priesterken, een armzalige dienstknecht des Heeren, ijverend voor uwe zielen en uwe zaligheid volgens het mij door den Heer-God toegemeten vermogen, en ik ben slechts een triestig zondaar gelijk gij allen. Heb ik het Heelal geschapen, beveel ìk de vaarten der wolken en den zegen der malsche regens? ’Laas, neen. Ik ben die ik ben: een stofke in het