bladzijde 174 175 176

die zich een helsche zweeragie te bersten lachte en op stònd was geheeld. Ik ga.

Maar de één-oogige, alsaan lachend, bleef hem het pad versperren en wierp er tusschendoor uit:

— Prééken, prééken moet ge… Haha! Broers, de paap moet eerst een sermoen leveren…

— Vriend, de Lieve Vrouwe rijst binnen Damme.

— Neen. Ge vertrekt niet alvoor gij een preek voor ons hebt afgestoken!, vergde de hoofdrabauw. — Broers, wat gij?

— Tja-a…, zegde Pastoor Poncke gerekt, en naderhand van her: — Tja-a… En tusschen beide „tja’s” smeekte hij Ons-Heer om vergiffenis: dat hij twee dingen kon doen — weigeren of toestemmen… Heer-God, niet alle bloed is martelaarsbloed. Ik kan mij verzetten en leven en goederen verliezen en ik kan die schelmen een sermoen schenken en mijne schamelen verrukken met de gewonnen waren. Heer-God, ik verkies het laatste!

— Vriend, ik zal sermoenen, sprak hij willig.

— Wacht efkes, paap. Wij wenschen niet door u gekapitteld te worden. Dieven roemen dieven…

Pastoor Poncke zuchtte, sloeg de oogen ten hemel, vroeg den hemel wederom vergiffenis, knikte.

— Koppen bloot, eischte hij.

De schelmen gehoorzaamde op een wenk van den één-oogige. — Gij bekomt uw sermoen, hernam Pastoor Poncke, — maar ge taakt met geen nagel aan mijne korven.

— Accoord, zegde de één-oogige.

— …en gij laat de boeren van het Damsche met vree — ik verwittig u er buitendien van: ze zijn gekend als vermaarde schutters, met één kogel doorboren zij op twaalf pas pieken-aasblad en zij, overtuigde ik mij, vormden van hun hoven wàre