Damme’s parochie-paap als nieuwe Uilenspiegel
Volksboek waarmede de schrijven van „Warden, een Koning” nogmaals bewijst, dat eenvoud het kenmerk is van het ware
Jan Eekhouts roman „Pastoor Poncke”
De Friesche schrijver Reinder Brolsma, die onlangs met den Harmen Sijtstra-prijs is bekroond, heeft bij die gelegenheid een gesprek gevoerd met den dichter Ed. Hoornik, waarover men twee weken geleden in dit blad heeft kunnen lezen. De dichter, Hollander van geboorte en de Friesche proza-schrijver hebben elkaar toen, dat bleek duidelijk genoeg, een beetje in de haren gezeten over… laat ik maar zeggen: de hegemonie van het Hollandsch als schrijftaal voor de lage landen aan zee. Brolsma zong den lof van het Friesch en Hoornik pareerde vragenderwijze: „De waarde van een boek is toch niet afhankelijk van de taal, waarin het is geschreven?” Maar onverstoorbaar luidde het antwoord: „De Friesche taal biedt zeker evenveel, zoo niet méér, mogelijkheden dan het Nederlandsch. Er bestaat bij ons niet, zooals bij U, een afstand tusschen spreek- en schrijftaal.”
Die laatste woorden heb ik, toen ik ze in mijn krant las, in gedachten onderstreept. En ik heb er daarna bij het lezen van het nieuwe boek van den Zeeuwsch-Vlaming Jan H. Eekhout herhaaldelijk aan moeten terugdenken.
Voor mijn gevoel is Eekhout, dat zou ik voorop willen stellen, door zijn opvoeding en levenservaring in de eerste plaats „Hollander” en als zoodanig aanvankelijk aangewezen op het „Hollandsch”, dat de pretentie heeft als „algemeen beschaafd Nederlandsch” alpha en omega van onze letterkundige taal, anders gezegd: van de schrijftaal te zijn.
Sedert verscheidene jaren is deze Zeeuwsche Hollander er echter op uit een eigen schrijftaal te zoeken, iets dat den gemiddelden „Hollander” zoo overbodig, om niet te zeggen „afvallig”, voorkomt, dat hij het moeilijk zal kunnen verkroppen. Mij hebben aanvankelijk Eekhouts pogingen in die richting ook nogal verbaasd. Maar hij mag mij tot zijn bekeerlingen rekenen. Immers, die als ik steeds het standpunt heeft ingenomen, dat Friezen en Vlamingen met het volste recht hun eigen taal, als op zijn minst gelijkwaardig, naast het „Hollandsch” stellen, moet ook den „halven Hollander” het recht toekennen voor zijn kunst naar een taal te zoeken, die hem beter ligt dan het „algemeen beschaafd” van het schoolboek. Het zou natuurlijk dwaasheid zijn te beweren, dat de taal van Vondel niet rijk genoeg is voor een volwaardige literatuur. Maar daarbij moet men zich toch afvragen, hoever Vondels schrijftaal afstond van de spreektaal van den gemiddelden zeventiende-eeuwschen Hollander. En ik vrees dat het héél ver is geweest!
Laten we niet vergeten dat de opbloei van onze letteren in de gouden eeuw voor een groot deel te danken was aan de overkomst van Zuid-Nederlandsche ballingen naar het Noorden. Bredero, de Amsterdamsche volksdichter, die het dialect van zijn geboortestad schreef, moge dan den spot hebben gedreven met die lieden uit Spaansch-Brabant, het zou er met onzen taalschat op het oogenblik slecht uitzien, als die verrijking hem niet ten deel ware gevallen.
Maar al hebben onze letteren, al hebben in het bijzonder onze lyrische dichters, veel voordeel getrokken van dien woordenrijkdom, in de Hollandsche spreektaal is er weinig van blijven hangen. En, wat veel erger is, de Hollandsche streektalen hebben juist door die, min of meer kunstmatige, verrijking en verandering van de schrijftaal, haar invloed op de letterkunde vrijwel verloren. Het Hollandsche „plat” in zijn verschillende schakeeringen werkt sedert eeuwen nauwelijks meer bevruchtend op onae „algemeen beschaafde schrijftaal”.
Voor tal van Hollandsche schrijvers is die kloof-zonder-brug tusschen spreektaal en schrijftaal volstrekt geen probleem. Ik zou bijna willen zeggen, dat — afgezien van de Friezen, die hun eigen volwaardige taal hebben — alleen de bewoners van onze oostelijke en zuidelijke gewesten dit alles aan den lijve voelen. Het Hollandsch als schrijftaal is rijk, maar het is in hoofdzaak een literaire taal, die schrijvers van andere schrijvers, dat wil zeggen uit de werken van hun voorgangers, leeren en waaraan de spraakmakende gemeente bijna geen deel meer heeft. Het is waar, dat onze „jongeren” sinds een jaar of tien trachten zich van dat literaire jargon vrij te maken. Maar zij zijn daardoor veelal bij de straatjongenstaal terecht gekomen, omdat zij onder het volk van de groote steden in Noord- en Zuid-Holland weinig anders te hooren kregen. Want helaas is er in die twee dichtbevolkte provincies met haar vele groote steden, waar de straatjongensgeest overheerscht, weinig van volkscultuur en vooral van volkstáálcultuur overgebleven! — De kunstenaar, die de taal als zijn materiaal heeft gekozen, vindt hier nauwelijks meer gelegenheid tot vernieuwing. Bemerkt hij dat niet, dan vervalt hij op den duur in een gekunsteld boekenjargon voor ingewijden alleen bedoeld en voorbestemd om te verschrompelen en te verdorren. Zoekt hij een uitweg in de spreektaal, dan zal hij al spoedig bemerken, dat hem, behalve de straatjongensironie van het „groote-stads-proletariaat” weinig bruikbaars wordt geboden. Dit verklaart, dunkt mij, eenerzijds de kortstondige populariteit der „anecdotische school” van Greshoff en zijn aanhang, anderzijds het huidige streven dezer jongeren om in ’s hemelsnaam maar weer tot de literaire romantiek (de overgeleverde schrijftaal-romantiek!) terug te keeren.
De kleine streektaalschrijvers, wier talent zoo gering is dat zij zich, alleen al om in een land van blinden koning te kunnein zijn, aan het dialect houden, en dan veelal meer uit dilettanten-ijdelheid dan uit voorkeur, laat ik hier buiten beschouwing. De vraag is: Waarom hebben niet méér en niet éérder Noord-Nederlandsche schrijvers van beteekenis gedaan wat Eekhout gewaagd heeft? Waarom hebben zij niet, als het dialect van hun streek dan al geen volwaardige taal heeten mocht, tenminste getracht hun „algemeen beschaafd” te verrijken met den woordenschat, en vooral met de uitdrukkingen, zoo rijk aan volkswijsheid, uit hun naaste omgeving? Niets anders dan een schoolsche eerbied voor dat sacrosante „algemeen beschaafd” kan hun daarvan hebben weerhouden!
Vlamingen als Gezelle en Streuvels, die daar géén last van hadden, gaven echter het voorbeeld hoe men, zonder een plat en armelijk dialect te gaan schrijven, een taal smeden kan uit àl het beschikbare materiaal.
Dat hebben onze zeventiende eeuwers uiteraard óók gedaan en daaraan dankt die literatuur haar schoonheid en rijkdom. Maar na die bloeiperiode waarin de twee Hollanden door het aandeel der andere gewesten en vooral van Brabant en Vlaanderen werden verrijkt, is onze schrijftaal steeds meer kanselarij-taal geworden, door de kunstenaars, door onze Tachtigers in het bijzonder, slechts verfrischt met woordvormen en uitdrukkingen van eigen vinding: „allerindividueelste expresies”, die den afstand tusschen volkstaal en kunsttaal en daarmede tusschen het volk en zijn kunstenaars steeds grooter hebben gemaakt.
Dat Jan H. Eekhout een schrijver van beteekenis is, een groot dichterlijk talent met een sterk gevoel voor het volksche, voor den geest van het volk als gehéél, is bij de bespreking van zijn vroegere boeken al herhaaldelijk gezegd. Onlangs nog naar aanleiding van zijn vorige werk, „Tijl Uilenspiegel in Vlaanderen”. Ditmaal wilde ik echter in het bijzonder den nadruk leggen op de waarde van zijn scheppende taalvorming waardoor, wel beschouwd, deze volksche schrijfkunst den „halven Hollander” eerst mogelijk is geworden.
Dat Eekhout daarbij wel eens wat te ver gaat, vooral in vorige boeken, toen hij met deze schrijfwijze zijn proeven begon, is begrijpelijk. Hij moet daar doorheen en hij zal er ook stellig doorheen komen, zooals Streuvels er ook in geslaagd is, zonder dat zijn pittige, frissche en geheel in het volk gewortelde schrijfwijze iets aan uitdrukkingskracht inboette (integendeel!), op den duur een taal te gaan schrijven waaraan nog slechts de ingewijde bespeurt met hoeveel „kunstmatigheid” de schepper dier taal zich een weg heeft moeten banen.
Eekhouts nieuwe roman „Leven en daden van Pastoor Poncke van Damme in Vlaanderen”, opgedragen aan Antoon Coolen, heeft naast een nogal precieuze uitspraak van Plasschaert, een treffend woord van Schiller tot motto: „Der Mensch ist nur dort ganz Mensch, wo er spielt.”
Damme’s parochie-paap, zooals Eekhout zijn hoofdpersoon bij voorkeur noemt, is een soort „jongleur de Notre Dame”, een speelman vol argelooze en tegelijk arglistige vroomheid, Uilenspiegel met een toog aan en een geest, aan Erasmus’ „Lof der Zotheid” geschoold.
Het boek is te speelsch, te goed van smaak en kraak, dan dat het mij lusten zou het voor zijn toekomstige lezers (dat het er velen mogen wezen!) uiteen te gaan pluizen. Het is niet meer, maar vooral ook niet minder dan een volksboek, in den goeden, ouden zin van het woord. Het maakt nauwelijks aanspraak op oorspronkelijkheid van denkbeelden of verwikkeling. Het is alles even eenvoudig, saamgelezen en naverteld feitelijk uit tal van oude en latere verhalen. Men herkent in dezen braven, maar geenszins gemakkelijken, vromen en toch ietwat ketterschen parochie-paap vele figuren uit andere boeken. Hij heeft veel van Tijl — een van den nieuwen Eekhoutschen Tijl bovenal — maar daarbij ook iets van Don Quichotte, van den reeds genoemden „minnestreel van Onze Lieve Vrouw”, en zoo waar ook nog vrij wat van den gecanoniseerden pastoor van Ars, zij het dan misschien slechts gezien door de oogen van Bernanos, den schrijver van „Sous le soleil de Satan” en van „Journal d’un curé de campagne”.
Zelfs zou men kunnen opmerken dat Eekhouts pastoor, de geloovige katholiek, die, om ook met de ongeloovigen en andersdenkenden te kunnen meeleven, den lof zingt van Luther 72 en in Voltaire veel goeds weet te prijzen, een bewust tegenbeeld is van Unamuno’s ongeloovigen priester, die geloof veinsde ter wille van zijn parochianen.
Maar dit alles is bijzaak, want „Pastoor Poncke” is allesbehalve een ideeënroman. Het is, ik zei het reeds, een Volksboek, niet meer en niet minder. Zooals er in de late middeleeuwen vele volksboeken in proza zijn geschreven waarin, vaak in waarlijk volkschen trant, de gegevens der oudere romans-in-dichtvorm, die alleen voor de hooge heeren en de clercken (de geletterde geestelijken) waren bestemd, geheel vrij zijn verwerkt, met terzijde lating van allerlei hoofsche subtiliteiten, en met toevoeging van allerlei dat het volop levende volk uit het hart was gegrepen, zoo heeft Eekhout in deze nieuwe kentering der tijden getracht op een nieuwe wijze iets dergelijks tot stand te brengen.
Een grootsch ondernemen, voorwaar! Te meer omdat hij levende volkstaal in eere tracht te herstellen, en daarbij tevens Vlaamsch en Hollandsch tot een nieuwe eenheid samen te smeden.
Er is nog wel iets gekunstelds in het resultaat. Dat kon moeilijk anders. Hoofdzaak is, dat het streven zélf in het geheel niet gekunsteld mag heeten, maar integendeel beantwoordt aan het diepe verlangen van allen die zich niet aan de „Hollandsche taal-hegemonie”, noch aan een academisch geworden literatuur bleven vergapen.
De neiging om heel veel kostelijks en ook menig diep menschelijk stuk uit dit boek voor u over te schrijven, moet ik bedwingen. Hoe onnavolgbaar is bijvoorbeeld in al zijn eenvoud dat verhaal van den pastoor die niet van een „regen-processie” wil weten, maar alléén, op den rug van zijn ezel gezeten in den grooten hittebrand de streek naar alle zijden doorkruist, al biddend uit zijn brevier! — Nog vóór hij zijn ronde gedaan heeft, regent het pijpestelen en niet alleen komt pastoor Poncke doornat thuis, maar de stortvloed heeft zijn eigen moestuintje intusschen al onherstelbaar verwoest! 98-106
Zoo zit dit boek vol van half ernstige, half gezond-humoristische geschiedenissen. Ware Uilenspiegelstreken haalt deze parochie-paap uit met zijn kudde. Van roovers koopt hij zich vrij met een preek, die, na een vleiend begin, plotseling zóó ongezouten eindigt, dat de baanstroopers den paap met zijn manden vol bedelwaar voor de armen laten wegrijden vóór ze op hun verhaal kunnen komen. 176-177 Zelfs als hij sterft en zijn hebben en houden aan zijn trouwe dienstmaagd vermaakt maar niets aan de Kerk, is er nog iets van Uilenspiegel in dezen rakker, die zijn leven lang lachende de hoogste waarheden verkondigd en offervaardig in practijk gebracht heeft, tot stichting van Damme’s boeren en burgers. 255
Als Eekhout op dezen weg, dien hij trouwens al jaren tot ons aller voordeel bewandelt, blijft voortgaan en als hij dan nóg meer zorg aan zijn waarlijk scheppende taalvorming besteedt dan hij nu al gedaan heeft, dan wordt hij ongetwijfeld een schrijver die onze letteren uit haar onvolksche verstarring kan verlossen!
Jan H. Eekhout: „Pastoor Poncke”. — Uitg. Callenbach, Nijkerk.