door u niet op stond bevat, niet breidelen kunt!, laakte Pastoor Poncke zijne dischgezellen. — Neem exempel aan mijn Vriend den Baljuw. Hìj schouwt ’tgeen gìj nìet schouwt — dat wat ik noem: de boven-logica. Hìj lacht niet op een mispel en een mot.
— Voltaire…, kwam de Apotheker.
— Waarom bestendig uw Voltaire? Waarlijk er zijn nog andere wijzen. Bijvoorbeeld: Luther, de wijnprijzer.
— Gij noemt een afvalligen Augustijner wijs?, beet de Apotheker gretig.
Zéér wijs, knikte Pastoor Poncke, snuivend. — Een man van wijsheid, geloof en moed…
— …en daarom door de kerk ge-banvloekt!, speelde de Apotheker victorieus uit.
— Wìjs, ging Pastoor Poncke onverstoorbaar verder, — waar hij de Kerk op haar feilen wees, die inderdaad bestonden in dien tijde. Gelóóf, waar hij in de spraak zijns lands de bijbelboeken overzette. Moed, èn wijsheid èn geloof, waar hij, alle gramte braveerend, zijne vijf en negentig stellingen tegen den aflaatsjacher op de kerkdeur binnen Wittenberg kleefde en later de grooten binnen Worms onder de oogen trad. Had ik ten dien tijde geademd, ik had nevens hem willen staan voor keizer en prelaten — want hij taalde vanuit het heilig Recht. Het spijtigst acht ik: het onbegrip der Kerk jegens Martijn, die aanvankelijk geen ontrouw beoogde. De Kerk heeft dit naderhand betreurd. ’Laas, God heeft gewild, dat er scheiding ontstond. Zijn wil geschiedde.
Mijne Vrienden: ik droom mij een tijd, dat de kerstenheid voor eeuwig overkoepeld zal zijn. Ha, wat zeg ik: zij ìs reeds bereids. De koepel heet: God! En dáárom is alles goed, en dáárom zal alles beter worden.
Pastoor Poncke was allengskens in vuur geraakt. Verstomd zijnde,