de Vlaamse woorden met een K
- kallen
- kletsen, onzin uitkramen
- kalpraat
- geklets, onzin
- kalzucht
- veel kletsen, onzin uitkramen
- kamper
- vechter
- kansel
- preekstoel
- kapel
- onderdeel van een kerk met eigen altaar
- kapittelen
- berispen, de les lezen
- kaproen
- doekje als hoofddeksel
- kapuin
- een kapoen is een gecastreerde haan en zit daardoor goed in het vlees
- kareel
- vierkante, gebakken steen
- karig
- weinig; vrekkig
- kassei
- straatkei met afgeronde bovenkant
- kastijden
- straffen, tuchtigen
- katijvig
- koud
- kave
- schoorsteen
- keetmaarte
- huismeid
- kelk
- beker
- kemel
- kameel
- kerkeren
- gevangen nemen
- kersouwke
- madeliefje
- kersten
- christen
- kerstenheid
- christenheid
- kervel
- soort plant
- kiekenkot
- kippenhok
- klaar
- helder, duidelijk
- klagen
- verleden tijd: kloegen
- klak
- pet met stijve klep
- klappen
- praten, spreken
- kleeragie
- kleding
- kleerkas
- garderobe
- kloef
- klomp
- knook
- been, bot
- kobbe
- spin
- kobbenet
- spinneweb
- koer
- binnenplaats
- konden
- vertellen
- kopkrankte
- hoofdpijn
- kordewagen
- kruiwagen
- kouten
- gezellig praten
- kramakkel
- krakkemikkig, vervallen, gammel
- krank
- ziek
- kranke
- zieke
- kranken
- ziek zijn
- krankenkamer
- ziekenkamer
- krankensponde
- ziekbed
- krankte
- ziekte
- kres
- schelle kreet
- kuischen
- wassen, schoonmaken
- kwaad
- slecht
- kwansuis
- schijnbaar, doende alsof
- kwezel
- overdreven vrome vrouw, zeurkous
- kwezelen
- overdreven vroom zeuren