de Vlaamse woorden met een D
- daggelder
- arbeider die zich per dag verhuurt
- damast
- wit tafellinnen
- deemster
- schaduw, schemering
- delven
- graven
- deshalve
- daarom
- devoor
- ritueel, dingen die je gewoonlijk doet
- devoot
- vroom, godvruchting
- dewijl
- omdat
- diefte
- diefstal
- dier
- van die
- diergelijk
- zulk
- dies
- dus
- diligence
- postkoets
- dinkelen
- schijnen
- disch
- gedekte tafel, maaltijd; gezelschap dat aan een tafel zit
- dischdienaar
- ober
- dischgenoot
- tafelgenoot
- dischgesprek
- tafelgesprek
- dischgezel
- tafelgenoot
- dischknecht
- ober
- dischlengte
- tafellengte
- discipel
- leerling, volgeling (van Jezus)
- djent
- goed
- doening
- daad
- dokkeren
- geluid dat het stoten van wielen of van een wagen op straatstenen of op een harde weg maakt
- dolen
- dwalen
- dompelaar
- watervogel
- doodbidder
- lijkdienaar
- doolaard
- zwerver
- doordien
- daardoor
- doorpeilen
- doorzien, begrijpen
- drelen
- draaien
- drevelen
- dribbelen
- drie-koningen
- feest op 6 januari ter herinnering aan de drie wijzen uit het oosten, die naar Bethlehem trokken om de pastgeboren Jezus te zien; zij heetten volgens de overlevering Caspar, Melchior en Balthasar
- drie-koningenzang
- het zingen op drie-koningen, waarmee geld of snoep verdiend kan worden
- drij
- drie
- druistig
- wild, onbesuisd; plomp, ruw te werk gaan
- dul
- boos
- durven
- verleden tijd: dierven
- duts
- sukkel, stumper, onnozel mens, doetje
- dweerschen
- oversteken
- dwerelen
- dwarrelen