verschoot hij een beetje van den eigen brand, streek met den rug van de linkerhand langs de oogen en zegde:
— Héé, wie spràk daar?: Ik? Homo sum et nihil humani a me alienum puto…1
Het was een der zwakste momenten in Pastoor Poncke’s leven en misschien tegelijkertijd een zijner sterkste.
Niemand loech om zijne laatste uiting.
Mijn-Heer Spiessens verschoof in ongemak op zijn stoel. Schepene Fonteyne goot, in één geut, de rest in zijn roomer door de keel. Mijn-Heer Vercuyck’s onderlip ging dieper omlaag en zijn mager egaal aangezicht leek nog egaler. Mijn-Heer Koeckaert betuurde zijne spitse vingertoppen. De lazuren oogen der Baljuwin blikten uiterst zacht naar Pastoor Poncke.
Onwillekeurig hard, zegde de Baljuw haar:
— Me-lieve, ge zijt ons nog steeds een muzijkstuk op het clavecijn schuldig!
De Baljuwin ruischte naar het clave-cimbel, preludeerde en deed een romance broos klinken door de zaalruimte. De zoetheid ervan drukte Mijn-Heer Koeckaert, den Stadsschrijver, op de oogschelpen. Hij sloot ze, scheen met gewiegde ziel in te sluimeren. Schepene Fonteyne verkeerde in meer waakzamere verrukking en slaakte bij tusschenpoozen gedempt een bewonderend: — Hà, dat is schoon… Ha!
Mijn-Heer Spiessens had entwat van een muis in scherpe luistering, terwijl Mijn-Heer Vercuyck zijne kaken nog holler in-zoog dan zij reeds van nature waren.
De Baljuw blikte fier den disch over en bewoog, tusschen beide voorste vingers, speels bij den rilden voet zijn wijnkelk in schuifdraaiïng op het ammelaken.
- 1 Ik ben een mensch en niets menschelijks is mij vreemd.