Matelijk schommelde Pastoor Poncke met het hoofd overent weder en hij had voorloopig geen gedachten.
Het laatste accoord der romance verzinderde.
Efkes waarde er stilte.
Dan klapte de Eerste Schepene Fonteyne bezeten in de handen en de anderen applaudiseerden met hem. Den Stadsschrijver ging het hoofd met een ruk achterover. Hij sperde verwilderd de oogen en klapte opeenen het luidelijkste van al mede. Rijzend zegde Pastoor Poncke:
— Mevrouw, schóón vermeen ik de vooiskens van roomers, lepels, vorketten en telooren, maar ook dìt was waarachtiglijk schoon. Ik dank u en drink op uwe komst, Me-Vrouwe.
— Bis! Bis!, kreet de Schepene Fonteyne.
De Baljuwin neeg hoofsch van haar clavecijnkrukske, wendde heur van her naar de toetsenreeks en tooverde een rappe gavotte. Als zij eindigde opper Mijn-Heer Fonteyne:
— Mijn leeden zijn los en lijk dansree geworden…, indien wij den Beer eens…
— Patiëntie, Schepene! Alles op zijn tijd! Uw bokaal staat al een halve stonde ijdel, verwittigde de Baljuw hem.
De Schepene spoedde zich in te schenken.
Ondertusschen had de Baljuwin weder ten disch plaats genomen. De Stadsschrijver dommelde een beetje, schrok op buiten eigenlijke reden, spande zich in waak te blijven, mengde zich overnaarstig in de gesprekken omtrent dingen van politieken aard, nieuwstijdingen en wat dies meer zij.
— Ik hoorde deez’ morgen, wist hij te berichten, — dat in de Abdij van Maldeghem, in de Kapel nota bene de bliksem is ingeslagen.
— Slachtoffers…?, vraagde men hem.
De Stadsschrijver ontkende.