— Natuurlijk, beaamde Pastoor Poncke. — En het is een groot geluk, dat het vuur juist in de Kapel viel en niet in den refter, anders had er aanzienlijk doodsrouw geheerscht op de Abdij! Maar wat voert gìj uit, Notarius?
— Drinken, antwoordde de Notaris, die tersluiks zijn waterkelk met wijn had gevuld met de hem meest nabije bottel — deze van Poncke.
— Ha-maar…!, uitte Pastoor Poncke.
De Notaris ledigde den kelk gezapig tot op de nagelproef, zegde dan droog:
— Gij wònt het pleit, dat is al.
— Danke, zegde Poncke. — Ge hadt echter het mij toegemeten deel met vree kunnen laten. Vriend (Pastoor Poncke wendde zich tot een dischdienaar), een bottelken voor mij en een bottelken voor Mijn-Heer Vercuyck. Spáánschen, verstaat gij? En, Notarius, niet ìk won het pleit, doch, let wel, de wijn. Vrienden, hoog de bokalen! Vivat1 den Notarius! Fluks zullen uwe wangen zich rooden, mijn Vriend!
— Vivat den Notarius!!, rumoerden de vierders.
— Nu den Beer gedaan!, wilde Mijn-Heer Fonteyne.
— Ja, den Beer! Den Beer!!, joelde men. — Me-Vrouwe de Baljuwin spele!… Kom, Eerwaarde.
— ’Laas, sprak Poncke. — Non licet. Voor mij niet geoorloofd. Mijne likdorens…
— Likdoornkes…!, smaalde de Apotheker. — Wilt gij spelbreker zijn?
— Likdoornkes…!, zegde Pastoor Poncke den Apotheker na.
— Likdoornkes… zoo peinst gìj erover, Mijn-Heer Spiessens, gij, een halve Doctoor. Maar wat kennen Apothekers en Esculapen van dat soortement van kwelknobbelkens — louter het physische, niet het psychische. En dan de mìjne! Hun psychische
- 1Leve.