kant is kràchtig. Ze zijn geen gewone kwelknobbelkes, de mijne. Benaam ze hel-knobbelkes en ge zijt er dicht bij. Eéniegelijk heeft zijn schutsengel en zijn kwelduivel. Mijn schutsengel is mij diep genegen: hij staat mijnen kwelduivel niet toe, verder aan mij te tornen dan het domein mijner buitenwaartsche teenen — de kleine bijaldien. Maar de duivel houdt er danig huis, geloof mij. Och, ik laat hem betijen en kners aleens, wanneer hij zijne luimen het verbetenst botviert. Ha, maar hij kan aan mijne ziel niet taken. En het brevieren pleeg ik, tot zijne onmachtige woede, op mijnen Socrates…
— Waarom benaamt gij uwen ezel „Socrates”?, zong de stem der Baljuwin.
— Gij weet toch wel, Me-Vrouwe, dat hij niet gedoopt is?, gispte Pastoor Poncke haar licht.
— Verschooning, sprak Mijn-Heer Vercuyck, — betaamde het u niet eerder te paard te rijden?
— Om welke reden, Notarius?
— Uit oorzaak van deemoed, dunkt het mij. — Acht gij den Heere Jezus niet uw meerdere? Ik geheug mij, dat Christus op een ezelke naar Jerusalem reed en er Zijnen intocht maakte.
— Héé, mijn Vriend! Wie verluidt u, dat ik, poovere knecht des Heeren, naar Jerusalem ben gereden of rijden zal? Brugge is steeds mijn verst afgelegen wit geweest en zal het blijven.
— Den Beer!!, eischte de Schepene Fonteyne ongeduldig.
— Me-Vroùwe, boog de Baljuw.
De Baljuwin schreed naar het instrument.
— …en de Eerwaardige Poncke — zwijg, Mijn-Heer Spiessens! —, heeft genoegzaam beweegredenen aangevoerd om vrij te wezen van dans, vervolgde de Baljuw. — Den Beer gevormd, kompanen!