En de mannen stelden zich achter elkander op en elk legde de handen op de schouders van zijnen voorman met als leidbeer de Baljuw. Met logge beerstappen rochten zij in gang rond den disch. Het clavecijn klinkelde onder de rilde vingeren der blonde Baljuwin. En vanaf zijne zate dodeinde Pastoor Poncke met het hoofd op de trage liedcadans.
Er was eens een beer lijk een huis.
Hij verschoot lijk de kat van een muis.
En hij rende in één ruk,
En dit was zijn geluk,
De mijlen van Brugge naar Sluys.
Beer! Beerken!
Och-arme…
Hij zeeg neer, in den nacht, op een plein.
Daar vond hem een vrome bagijn.
Heur hart wierd lijk pap.
Zij schonk hem heur nap
En knoopte om zijn halske een lijn.
Beer! Beerken!
Och-arme…
Al zwaarder dreunden de voeten der dansers op de eikene vloerkareelen. De geestig wippende paruik van den Apotheker, die de laatste was in de root, ontwolkte zichtbaar het poeder. Hij zong, de Apotheker, vrouwelijk schel. Zwaar mannelijk zong de Baljuw, wien de zware buik trilde en schudde.