een artikel uit De residentiebode van 17 januari 1942

Kunst en Letteren

ROND EEN INLEIDING

II.

DE „VOLKSCHE” DICHTER JAN EEKHOUT

Roel Houwinks opvatting over volksche letterkunde, die wij in ons vorig artikel onder dezen kop weergaven, schijnt ook door Jan Eekhout gedeeld te worden. Naar aanleiding van onze Pastoor Poncke-bespreking trad Eekhout met ons in vriendschappelijke correspondentie en hij schreef ons:

„Het komt mij voor, dat mijn Poncke-boek die ruimte bezit, welke onze hedendaagsche letterkunde zoo van noode heeft. Het is iets anders dan al dat navelgestaar, dat varen op een vijvertje en dat vijvertje voor den oceaan aan zien! En het proza lééft toch, dunkt het mij. Geloof me, het was lang geen gemakkelijke taak Poncke in het leven te roepen! Maar wellicht ontmoet U Pastoor Voghels toch nog wel eens”.

Eekhout blijkt dus het ziele-vijvertje-varen — wij gebruikten in dit afgeloopen jaar veelal krachtiger termen voor dit begrip — even hartgrondig te verfoeien als wij. Wij deelden en deelen zijn meening, dat onze literatuur meer „ruimte” noodig heeft. Wij noemden dit meestentijds de wijdheid der gezonde, natuurlijke menschehjkheid. Men bedenke echter het volgende:

Wanneer men van de literatuur verlangt, dat zij de ruimte der algemeen-menschelijke problematiek tot instelling kiest boven de eng-heid van het vijvertje der individueele problematiek van den dichter en zijn socialen kring, dan wil men in feite niet meer dan de „verruiming” van een vijvertje! Een verruimde vijver kan een veenplas worden, een meer of hoogstens een binnenzee; een oceaan wordt net nooit! Daartoe vraagt het vijvertje — naast „verruiming” — om „verdieping”. Dan pas kan in haar het groot bewegen van den oceaan gaan leven.

Wij vonden bij Eekhout zeker „verruiming” en „wij vergaten de vele goede woorden te zeggen, die er ongetwijfeld naar aanleiding van deze boeken (Pastoor Poncke en Tijl Uilenspiegel) te zeggen waren”, zoo schreven we aan het eind van een dezer besprekingen. Wij konden met een gerust hart deze goede woorden achterwege laten, daar wij het vermoeden uitspraken, dat in Eekhout ook de „verdieping” aanwezig was, die wij naast verruiming essentieel achten voor de volksche literatuur. Wij zijn er van overtuigd, dat onze besprekingen schroeiend warm waren om de mogelijkheden, die Eekhout ons in zijn boeken liet vermoeden — ze echter nog niet gaf…

Deze blijheid scheen misverstaan te kunnen worden, hetgeen ons spijt.

In Pastoor Voghels — een bij-figuur uit Tijl Uilenspiegel — leefde het probleem om een levend geloof: een algemeen-menschelijk probleem, dat echter zeer sterk individueel, tot op het kettersche af, doorleefd moet worden wil het opnieuw dienstbaar worden aan een algemeene menschelijkheid. Wij hadden verwacht, dat wij in Pastoor Poncke deze „verdieping” zouden vinden. Eekhout stelde onze verwachtingen teleur. Wèl gaf hij in dit boek opnieuw voedsel aan onze verwachtingen — toen Pastoor Poncke namelijk verklaarde, dat hij naast Luther had willen staan en had willen „talen uit een heilig Recht” 72 — om nog eens een boek van Eekhout te ontmoeten waarin „verdieping” aanwezig zou zijn door een sterk en doorleefd probleem.

Eekhout mag het zich tot een eer rekenen, dat wij hem tot een dergelijke opgaaf in staat achtten en hieruit mag hij de erkenning lezen van het werk, waaruit wij dit oordeel vormden.

Nu ligt er een bloemlezing uit zijn gedichten voor ons. We mogen aannemen dat Roel Houwink de zuiverste verzen bijeen las, die het best Eekhout karakteriseeren.

Laten we dezen keer beginnen met Eekhout te prijzen, want de verdienste van deze verzen is niet gering. Het doet weldadig aan — na de vele poëtische acrobatiek dezer dagen — de volle, rijpe toon van het God-gerichte, natuurlijke leven door deze verzen te hooren zingen. Liefde, lijden en dood staan op hun plaats in dit leven. Aanvankelijk was er het leed en de barre eenzaamheid, dat den dichter deed bidden: God wees / Zacht voor hen die ver van menschen / Schreien om hun diepen nood…; / Zacht voor hen die niets meer wenschen / Dan den grooten stillen dood…

Dood’s bitter land ver achter mij gelaten / Waar niets ik dan mijn eenzaam zelf bezat, / Treden mijn voeten thans de gouden straten, / O Liefde, van Uw onvermoede Stad!

De dingen, die ons allen eigen zijn, vinden in Eekhout hun zanger. Het is in dit verband opmerkelijk hoe dikwijls hij zijn ontroering vindt in de moeder-gedachte: hoe telkens de stem van het gemeenzame bloed tot lied wordt in liefde tot haar. Het is begrijpelijk dat de Maria-gedachte dezen niet-katholiek sterk aanspreekt en wij danken er een schoon vers Maria Geboorte aan.

Om één vers is deze bloemlezing ons echter bijzonder lief: Gevangen Orang-Oetan. Hier stijgt Eekhout plotseling weer ver boven de gewone maat van zijn verzen uit en het is wéér een reden voor ons om te blijven vermoeden, dat in hem den volkschen dichter steekt, zooals wij ons dien wenschen.

Dit vers is rauw van heimwee. Alleen een mensen, die verpletterd is geweest onder de pijnigende last van een gevangen-zijn binnen de kerker van de desolate eenzaamheid, kan zoo menschelijk-dierlijk de gevoelens binnen de regels zingen, die zoo’n hart bezwaren. Dit vers moet men tot de besten rekenen, die onze moderne literatuur voortbracht. In dit vers is de verdieping naast de verruiming aanwezig en het biedt tevens de beste garantie, dat — om naar het proza over te gaan — Eekhouts eigen vermoeden bewaarheid wordt: „Maar wellicht ontmoet U Pastoor Voghels toch nog wel eens”. Dit zou volksche literatuur zijn, een „meester” waardig!

De bundel korte verhaien „De Eeuwige Droom”, die ongeveer tegelijker tijd verscheen, biedt nog eens gelegenheid de kundigheid te bewonderen, waarmee Eekhout het proza beheerscht. Het zijn stille, ingetogen verhalen, die doen denken aan Coolen’s Zegen der Goedheid, maar in stijlbeheersching Kuyle’s brillantste korte verhalen nabij komen. Men leert er op zijn best den wijzen, stillen man uit kennen die Eekhout is. Het is niet velen gegeven zoo de heilige waardigheid in simpele woorden te vangen als hij doet in de laatste vertelling uit dezen bundel „Als Gij weergekomen waart…” Wanneer Gij weêrgekomen waart…[verwijzen], die hij bewerkt naar Charles Louis Philippe en waarin beschreven wordt hoe het zou zijn als Christus in dezen tijd ons dorp kwam binnen stappen.

Wanneer de bekroning van Jan Eekhout met den meesterprijs beteekent, dat het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten gezonde literatuur als die van Eekhout wenscht te stimuleeren, dan kan men dat een geluk noemen voor de Nederlandsche letterkunde. Het geeft immers daardoor te kennen, dat de „tegenvoeters” van Eekhout — de acrobaten der ongezonde problematiek — zeker niet in aanmerking komen. Zelfs zou men er uit mogen concludeeren, dat het in zijn taak als volksche voorlichter er voor waken zal, dat de „klinieken voor geestes-zieken”, waar de weerzinwekkendste gevallen van ontspoorde en verworden zielen open en bloot te koop liggen, voor onbevoegde toeschouwers gesloten zullen worden, zoodat het gezonde deel van het volk niet langer tot onpasselijk wordens toe geërgerd wordt. M.a.w., dat de modderstroom van vunze viezigheid, die de laatste jaren aan een ontwricht schrijverschap ontsprong, definitief ingedamd zal worden. Dit kan niet anders beteekenen dan de eerste stap op den weg naar een grootere cultuur.

Wij moeten er in dit verband nog eens op wijzen — eenige gesprekken met vrienden leerden ons dat — dat wij niet ontkennen, dat het leven van sommige menschen door de modder kan gaan in hun pogen waar-achtig te leven. Als het dezulken echter ernst is met de Waarheid die zij heeten te betrachten, zullen zij de modderproblemen niet uitdiepen in het genot van waarachtige bevrediging, omdat dit genot overeenkomstig een eeuwige Waarheid niet bevredigend kan zijn! En vervolgens zullen deze menschen hun problemen eerst dan tot literatuur omscheppen, wanneer het licht van een oplossing daar over straalt. Voor Christenen heet dit: wanneer het licht van de genade het probleem door-straalt, wanneer de genade de modder omgetooverd heeft tot Christus’ werkelijkheid, wanneer Christus den mensen dwingt te getuigen en te belijden, dat Hij ook met hem was toen alles zwart was en haast niet meer te dragen uit afschuw voor zichzelf, zooals eens Augustinus. Deze romans zijn zeldzaam in onze literatuur. De Fransche literatuur der laatste jaren kan er slechts enkele naar voren brengen.

Met hoeveel begrip men ook tegenover een deel der huidige literatuur in dit land staat, het valt niet mogelijk daar één symptoom uit op te diepen dat wijst in een richting, die wij hier bedoelen. Het is bij deze schrijvers alles zoo lauw, leeg van leven en oneindig vunzig. Men bewijst deze schrijvers geen grooter dienst dan wanneer men dit werk onvoorwaardelijk afkeurt, hun de toegang tot het volk ontzegt en hen zoodoende dwingt zich te bezinnen. Men kan het talent betreuren dat zoodoende verloren gaat, maar de tijd heeft wel geleerd dat talent zonder levensinhoud niets anders opbrengt dan rinkelende vuilnisvaten…

BRUNO WEYKAMP.

Jan H. Eekhout:
De Betooverde Pelgrim
Uitg. Mij. „Holland” te Amsterdam.
De Eeuwige Droom
Uitg: G.F. CallenbachNijkerk.