een artikel uit het Haarlem’s Dagblad van 20 december 1941

Litteraire Kantteekeningen

Jan H. Eekhout. Pastoor Poncke. 260 pag. Nijkerk Callenbach N.V.

Dezelfde. De eeuwige Droom. 200 pag. Dezelfde uitgevers.

Dezelfde. De betooverde Pelgrim. Een keur uit zijn gedichten met een inleiding van Roel Houwink. Uitgeversmij. Holland. Amsterdam.

Jan H. Eekhout is zonder twijfel een interessante figuur in onze Hollandsche letteren. Hij zou dat ook zijn zonder die verwonderlijke activiteit waarvan hij blijk geeft. Men heeft nauwelijks een boek van hem, met de aandacht die het verdient, eens rustig doorgenomen of er vallen een nieuw of zelfs twee op ons leestafeltje. En over belangstelling in zijn productie geloof ik niet dat deze schrijver te klagen heeft al is er dan misschien voor zijn gedichten zooals Houwink in zijn inleiding beweert, tot nu toe niet de waardeering openbaar geworden die mogelijk door den Betooverden Pelgrim kan worden opgewekt. Dat behoeft volstrekt niet aan de qualiteit dier gedichten te liggen, doch kan eenvoudig te wijten zijn aan het feit dat de proza-schrijver bij ons, en elders, nu eenmaal een ruimeren kring van belangstellenden vindt dan de dichter.

In ons blad is al vaker de aandacht voor Eekhout gevraagd. Over een vroegeren roman „Warden, een koning” herinner ik mij gaarne met bewondering geschreven te hebben en zeker met niet minder waardeering werd hier zijn bewerking van het Finsche heldendicht Kalevala indertijd aangekondigd. In het begin van dit jaar verscheen een lijvig boekdeel over Tijl Uilenspiegels leven en lotgevallen in Vlaanderen en nu ik pas zijn Pastoor Poncke heb gelezen kon het mij soms voorkomen of Tijl’s geest in dezen goedwillenden origineelen en in den grond allerhartelijkst-braven pastor bij tijden gevaren was.

Er zal bij dichters — en per slot van rekening is een goed proza-schrijver evenzeer een dichter, al breekt hij zich het hoofd niet met zijn metrum — steeds de neiging bestaan de waargenomen realiteit met zijn fantasie te begieten ze mooier en interessanter te maken; iets van het „hoe het zou kunnen zijn” te vermengen met „hoe het was” dat hij waarnam. Daar is hij kunstenaar voor en geen fotograaf of reporter. En hoe sterker zijn toevoeging is, des te sterker zal het verhaal zijn eigen wezen bloot leggen, zijn eigen wenschen en inzichten naar voren schuiven en een nieuw ding, een eigen schepping doen geboren worden. Een vorm van romantiek die een bijzondere bekoring heeft. Zoo kan het zijn dat men in Pastoor Poncke veel kan zien dat geheel Jan Eekhout eigen is, aan de realiteit van dien Poncke niet onvoorwaardelijk gelooft maar desondanks aan Eekhout’s schepping van dien bijzonderen zieleherder een volledige sympathie spendeert. Wat toch, après tout, de bedoeling van den schrijver zal geweest zijn. Een soortgelijke fantastiek zal men vinden in Coolen’s romans over „Het Dorp aan het Water” en „De drie gebroeders” waaraan ik bij de lezing van Poncke vaak teruggedacht heb en waarin de toch al in werkelijkheid afzonderlijke figuren der Wiegersma’s door het enthousiasme van verteller en bewerker in boeiend en bindend licht kwamen te staan.

Pastoor Poncke is vergeten. En toch was hij de man, die eens, den kansel hebbende beklommen, zijn parochianen vroeg: — Ik ben uw leeraar, gij kent de zaak, waarover ik u spreken ga? — Neen, mijn-Heer Pastoor — Hoe zou ik u dan, gaf Poncke ten antwoord — eene zaak ontwikkelen, waarvan gij geen begrip hebt? — en hij daalde den kansel af en begaf zich ter sacristij. Even nadien verscheen hij wêerom, besteeg het gestoelte en vroeg: — Weet gij, beminde parochianen, ’t geen ik u te zeggen heb? — Wij weten het! riep een listigaard. Doch Pastoor Poncke bescheidde: — Wat zal ik dan moeite doen u iets te ontdekken wat u reeds bekend is! — en hij verliet andermaal den kansel, om na luttel tijds er terug te keeren en thans te vragen: Weet ge, parochianen van Damme, waarover ik u te spreken heb? Weder klonk de stem van den sluwaard van zooseffens: — Mijn Heer Pastoor, sommigen weten het, anderen niet: — Welaan, sprak Pastoor Poncke, — dat zij die het weten, het dan berichten aan hen, die het niet weten! — en hij beëindigde de Zondagsmis zonder preek” 7.

Zoo één is Eekhout’s Pastoor Poncke en geen verstandig mensch zal daar een profanatie van den geestelijken leider der menschen in zien. Daarvoor is de fantastiek te openbaar, de situatie te onwaarschijnlijk en de geestigheid te gemoedelijk ondeugend. Die zal men ook niet willen zoeken achter de wijsgeerige toespraken die Poncke tot zijn ezel Socrates richt, en in zooveel andere episoden uit dit verhaal waarin Poncke en Eekhout in elkaar schijnen op te gaan.

Een mengsel van goedaardigen humor, eenvoudige wijsheid en vertrouwend geloof waar Poncke van vol is tot op zijn laatste oogenblik.

„— Mijn Vriend, het loopt rap met mij af… …Denique coelum… zie toe hoe ik sterf… leer er van… mijn kruiske, bidde ik u… Hard verstrengelde hij de vingeren er rond, staarde er op, bad voor den eigen goeden dood…

„Het crucifix helde naar zijlings over.

De Baljuw bekruiste zich.

Pater Medardus murmelde.

Pastoor Poncke lag daar gelijk een waarachtig kerkvorst, zoo verheven streng en mild” — 263

De ontmoeting met Pastoor Poncke, ook daarvan valt misschien voor ons nog wat te leeren, wat van niet alle lectuur kan gezegd worden.

J. H. DE BOIS.