was de dichter (de filosoof) van het schijnlijke. Uit deze houding sproten zijne eigenaardige daden voort. Hij be-leefde het schijnlijke, het groeide bij hem tot eene onomstootelijke logische wezenlijkheid, waarvan de konsekwentie hem menigwerf schade bezorgde. Maar hij leed elk ongerief effen blijmoedig. Hij erkende nu eenmaal de wetten van het spel, hetwelk hij, als het ware passief, speelde met een geweldigen ernst — en zulks dus geheel anders dan de spotzuchtige Uilenspiegel, van wiens bloed ontegenzeggelijk iets brandde in het zijne.
Pastoor Poncke is vergeten. En toch was hij die man, die eens, den kansel hebbende beklommen, zijn parochianen vroeg: — Ik ben uw leeraar, gij kènt de zaak, waarover ik u spreken ga? :— Neen, mijn-Heer Pastoor. — Hoe zou ik u dan, gaf Poncke ten antwoord, — eene zaak ontwikkelen, waarvan gij geen begrip hebt? — en hij daalde den kansel af en begaf zich ter sakristij. Even nadien verscheen hij weêrom, besteeg het gestoelte en vroeg: — Weet gij, beminde parochianen, ’tgeen ik u te zeggen heb?: — Wij weten het!, riep een listigaard. Doch Pastoor Poncke bescheidde: — Wat zal ik dan moeite doen u iets te ont-dekken wat u reeds bekend is! — en hij verliet andermaal den kansel, om na luttel tijds er terug te keeren en thans te vragen: — Weet ge, parochianen van Damme, waarover ik u te spreken heb? Weder klonk de stem van den sluwaard van zooseffens: — Mijn-Heer Pastoor, sommigen weten het, anderen niet. : — Welaan, sprak pastoor Poncke, — dat zij, die het weten, het dan berichten aan hen, die het niet weten! — en hij beëindigde de zondagsmis zonder preek.
Uit vergeelde papierbladen, bedekt met een verbleekt schrift van een onwennige hand, de hand van een ouden boer uit de zestiger jaren van de 19e eeuw, is de gestalte van Pastoor Poncke tot mij gekomen, en deze