alleenlijk mijne stoffelijke kleedije, het vergankelijk lijf, dat aarde is van de aarde —, ikzelve, Poncke van Damme, zal verblijven bij Ons-Heer in den hemel. Deze uitspraak is een kopie van die van Jacob van Maerlant.
Katrijne, zijn dienstmaagd, moet daar bijster koppig over hebben geweend, doch Pastoor Poncke bleek niet te vermurwen. En bovendien, hij zoude Katrijne eene overwinning niet gaarne hebben gejond.
Pastoor Poncke wierd door die van Damme gevreesd en bemind, juist gelijk het met God gesteld is. Het hart der Dammenaren lag hem open en bloot en geeneen vermocht het, hem entwat kwalijks verdoken te houden. Met recht liep Pastoor Poncke hier fier op. Wanneer hij vanaf den kansel in den eenigen bruikbaren beuk van het voor drie kwart verpuind schip sprak van „Beminde Parochianen!”, alsdan meende hij zulks voluit, evenals hij het voluit meende, wanneer hij zijn sermoen inzette met: „Dwazelingen, gij…!”
Men kan bezwaarlijk gelooven, dat één der schapen, tenzij de Baljuw, Pastoor Poncke ooit waarlijk doorgrond heeft in zijne vreemde doeningen — ’tgeen feitelijk niemendal hinderde, genoeg als het was, dat het volk hem zonder het geringst voorbehoud als herder aanvaardde.
Pastoor Poncke gold een uiterst bekwaam herder. Hìj was de ziel van Damme. Wie „Pastoor Poncke” zegde, zegde „Damme” en wie „Damme” zegde, zegde „Pastoor Poncke”. De ziel van Damme is dood sedert Pastoor Poncke verscheidde.
Pastoor Poncke was een devoot man, een voortreffelijk priester, een vlijm realist zoo ’t van noode scheen, en een merkwaardig en grillig filosoof. Als filosoof behoort men hem mogelijk te voegen bij de sofisten. Neen, beter is het, te zeggen, dat hij was een droomer, een dichter en als dichter een speler. Pastoor Poncke