bladzijde 66 67 68

Joris. Ik schoot, vlei ik mij, niet onkwalijk. Twee werven leverde ik het Koningsschot, vleerde de bonte hooggaai van den staak, wierd ik Koning uitgeroepen. Boog en beide tropheeën merkt ge nog ter pastorij, op mijne slaapkamer.

Mijne Vrienden! Tentare licet.1 Met boog en pijl gewapend, beklom ik, eenen windeloozen dinkelenden zomerdag, de wenteltrap der Lieve-Vrouwe tot aan den oppersten trans. Ik legde — mijn boog is van de zwaarste uit — den pijl aan de pees, deed den romp halveling achterwaarts en zijlings over hellen, daarbij de zolen schorend —, spànde uit alle kracht, zoodat het pijltopende het hout midboogs taakte, bemikte het hart des hemels, loste — en de pijl ijlde straal en zoevend de ruimte door. Mijn blik hield hem beet in zijnen stouten tocht, verspeelde hem op een moment.

Ik kèn de vluchtwijze der pijlen in steile baan en heb inzicht op afstandelijkheden. De steil afgeschotenen wijken steeds uit de recht linie, kantelen per slot — om ter aarde te suizen in vrijwel gelijkelijke on-rechte lijn. Hunne stee van neerkomst vermeet ik mij tamelijk pront te kunnen beramen. Dies wist ik mijn pijl in zijnen val met het oog te zullen grijpen: zij zoude mij niet ontkomen. Ik beidde, daar op de Lieve-Vrouwe, de verdere gebeurlijkheid zoo gerust lijk een behorste rots der arend, de hand in scherm boven de wimpers. Maar geen pijl streepte mij in het vizier, zoo gezegd. Géén pijl, mijne vrienden! Ongemak ging aan het wroetelen, verzeker ik u. Mijn pijl verbrak de wetten van haar vlucht! Zij keerde nìet! Of faalde mijn blik? Ik kon zulks niet aanvaarden. Ik ging de afschieting na bij mij-zelve, ik moest waarachtig bevinden, dat ik de pees nimmer zóó wijd uitgetrokken had. Ik moest gaan bevinden, eene bovenmenschelijke daad te hebben verricht: mijn schicht had gespot met den aether: