Jaak

Katrijne-dochter, ik heb met Jaak den groenselier niemendal vandoen. Ik schik de zaken mijns levens naar mijne inzichten en niet naar Jaaks advijzen. En wanneer Jaak zoo vermetel is zich ongewenscht ten onzent te melden, zeg hem, dat ik niet thuis ben.

En Pastoor Poncke trok naar de boekerij en teugde er geneuchtelijk van den wijn. Hij had zich een tweeden kelk ingeschonken als de klopper rammelde en hij Katrijne uit de keuken naar de voordeur hoorde slefferen. …Een negotie-vent, bevroedde hij. …Katrijne zou weer knoopkes koopen voor een stuiver. Zij kocht altijd knoopkes, Katrijne. Het leek lijk een krankte van haar, dat knoopkes koopen. Och, eenelk zijne liefhebberijen… Ha, neen: het was geen negotie-vent! Het was warempel Jaak de groenselier. Efkes luisteren, hoe djent Katrijne hem de pastorij uitloodst! Er rees plotseling erge wrevel in Pastoor Poncke. Jaak liet zich niet afschepen. Zijn stem wierd al luider en elk woord helder verstaanbaar.

Katrijne, Mijn-Heer Pastoor is wèl thuis. Tist de smid zag hem een kwart uurke verleên de smisse voorbijgaan met zijnen ezel. Hoe durft gij het zoo leelijk volhouden, Katrijne. Mijn-Heer Pastoor is thuis en ik verg hem op slag te spreken. Het betreft een zaak van gewicht.

— Eerwaarde is niet hier!, verweerde Katrijne heur schel.

Katrijne, geen larie-kal. Hola, daar heb ik u! De ezel balkt! Geen beter bewijs!

Inderdaad, Pastoor Poncke vernam het eveneens: Socrates balkte uitbundig…

Er viel een stilte in den gang.

Pastoor Poncke duwde zich kregel uit den zetel omhoog, stapte naar de boekerijdeur, rukte deze op een breede kier open en stak zijn hoofd in de gang.

— Zoo, snauwde hij den verbijsterden Jaak in ’t gemoed, — wanneer ik niet thuis ben, bèn ik niet thuis. En schaam u, een ezel te gelooven en niet mij, ouden, bezadigden paap!

bladzijde 217-218