Pastoor Poncke achtte niet op de zegging. Na een wijlken stond hij stil:
— Een snuifke, mijn Vriend. Het is kil, er waart valling in de lucht.
Hij snoof breedvoerig.
— Hier, mijn Vriend, sla een prise niet af.
Terwijl de Apotheker zich bediende, strekte Pastoor Poncke den rechterarm.:
— Zie, mijn Vriend, de nacht ligt zoo schoon over de stede lijk in een beschrijving van de Poëten. God is een Poëet, mijn Vriend. De grootste van al. En hij dicht in daden. Schouw de sterren — millioenen zilveren werelden. Ha, ze zullen voorzeker bewoond zijn, de werelden der sterren. Met menschen gelijk gij en ik. De Heilige Schrift vermeldt niets van dien aard — tenzij het Rijk der Hemelen erop duidt. Héé, waarom zou het alzoo niet zijn? Wijst gij naar beneden, wanneer gij spreekt over het Hemelrijk? Alles in den Bijbelboek staat zwaar van diepen zin, alle wetenschappen behelst hij, de verledene, de huidige, de toekomende. En de maan, mijn Vriend, zij zal eveneens bewoond zijn. Zijn hare vlekken niet bergen? God wrocht naar één principe: te scheppen naar het Eigenen Beeld. Van sterren gesproken, wist gij dat Damme een ster is? De gedaante van Damme is een ster, de veste heeft den vorm der sterren. Een oude kaart te mijnent toont het u. Spijtig dat de sterre-vorm sleet met de tijden. Damme wierd een verbrokkelde, doode ster. Maar nog buitenmate schoon, mijn Vriend! Vooral thans, in den nacht. De middeneeuwen ademen er uit elken steen. Ik had willen leven in deze eeuwen van wonderbaarlijk Geloof en Kruistochten. ’Laas, ik leef nù, besloot Pastoor Poncke mismoedig en weder voortloopend.
— Eerwaarde, ving de Apotheker schuchter aan, — gij moet toch entwat doen tegen uwe likdoorns, ik ken een remedie…