Roem

Mijn graf worde gedekt met een naakten, effen zerksteen, opdat de wandelaar mij gemelijk passeere als lag het lichaam van Benedictus Poncke nìet daaronder, want wat is het lichaam eens menschen? Aarde van de aarde en niemendal meerder en niemendal minder. En nimmer was ik per slot ijdeltuitig. — Hebt gij ’t? —

Mijn-Heer Vercuyck hief het hoofd:

Verschooning, ik heb het. Het komt mij echter voor, Eerwaarde, dat gij deze beschikking… hm… valschelijk baseert. Gij wenscht, dat uw graf niemands aandacht trekt. Op deze wijze bereikt gij zulks — verschooning — slechts lastig. Uw zerksteen zal de eenige zijn zonder inscriptie. De wandelaar raakt hierover in verbazing. Hij klampt den grafmaker aan en hij verneemt, dat de steen de uwe is. Dies houdt hij uw naam heftig in leven, spijts uwe oogmerken.

— Héé, dan geschiedt het volkomen buiten mijn schuld en jaag niet ìk op roem, maar de roem op mìj. Tegen zoo entwat kan ik mij niet verdedigen, Mijn-Heer Vercuyck.

bladzijde 254-255