Vannacht had ik een droom. Ik verhaal hem u. Ik droomde dat ik verscheiden was en het hemelsch land betrad en voor het aanschijn Gods geleid werd. Vanuit een Licht, witter dan sneeuw en hetwelk mij verblindde en nederknielen deed, vernam ik Gods schoone Stem. God was mij mild gezind, geloof mij. God nu vroeg mij: — Pastoor Poncke, hoe stellen het uwe schaapkens, daar beneden, binnen Damme? Ik, Poncke, zweeg. En God hervraagde mij: — Pastoor Poncke, hoe stellen het uwe schaapkens daar beneên, binnen Damme? En ik, Poncke, zweeg wederom. En ten dèrden male vraagde God mij: — Pastoor Poncke, hoe stellen het uw schaapkens daar beneên, binnen Damme? Ach, toen moèst ik den mond wel openen en naar waarheid bekennen en ik antwoordde den Heer-God beschaamd: — Heer, het zijn geen schapen, maar zwijnen!