hetwelk een Goddelijk gebod bevat: Gij zult geen kwaad spreken van uwe evennaasten —, en Ons-Heeren zegging in de Evangeliën: Bidt voor uwe lasteraars — gelijk een zekere Pastoor natuurlijk doen zal… Wie lastert heeft zichzelf een vrijbrief geschreven voor de Hel en een banbrief voor den Hemel. Vannacht had ik een droom. Ik verhaal hem u. Ik droomde dat ik verscheiden was en het hemelsch land betrad en voor het aanschijn Gods geleid werd. Vanuit een Licht, witter dan sneeuw en hetwelk mij verblindde en nederknielen deed, vernam ik Gods schoone Stem. God was mij mild gezind, geloof mij. God nu vroeg mij: — Pastoor Poncke, hoe stellen het uwe schaapkens, daar beneden, binnen Damme? Ik, Poncke, zweeg. En God hervraagde mij: — Pastoor Poncke, hoe stellen het uwe schaapkens daar beneên, binnen Damme? En ik, Poncke, zweeg wederom. En ten dèrden male vraagde God mij: — Pastoor Poncke, hoe stellen het uw schaapkens daar beneên, binnen Damme? Ach, toen moèst ik den mond wel openen en naar waarheid bekennen en ik antwoordde den Heer-God beschaamd: — Heer, het zijn geen schapen, maar zwijnen!
Tja, beminde Parochianen, mocht ik Ons-Heer een rad voor oogen draaien? Geloof, dat ik gebeefd heb in mijnen droom. En gelukkig, dat het maar een droom was, al valt het voor, dat men zaken droomt, die later verwerkelijkt worden…
Dwazelingen, gij! Hoe kondet gij pink-oogen met den hardsten tegenstander van Ons-Heer! Hoe kondet gij u het oordeel aanmatigen over een levende en een doode! Och, voor den levende is het niet zoo bitter, hìj kan zich verweren met het zwaard der heilige gerechtigheid…, een doode evenwel… Wat kent gij van de ziel van den mensch, wat kent gij van het verdriet, hetwelk lijk een geweldige last van lood u ter aarde perst, wat kent ge van u-zèlf? Kendet gij een speldekop van u-zelve, ge zoudt