bladzijde 137 138 139

uwe tongen een breidel opgelegd hebben en Sathaël zijne biezen hebben laten pakken! Ge zoudt uwen priester den herder uwer veege ziel hebben geweten en hèm noch God in de wielen rijden. Ge zoudt wijders beseffen, hoe het áárdsche oordeel alleenlijk betaamt aan den paap uwer paròchie en het hémelsch aan Gòd. Ge zoudt liever uwe tongen halveling hebben afgebeten, dan een schravend woord lossen. Maar ge hebt den naam des Heeren ijdellijk gebezigd. Het oude zegsel liegt niet: In nomine Domini sit fit, zie dit artikel omne malum1 —, en: os, quod mentitur, occidit animam.2 Ge zoudt de hel gevreesd hebben.

Ach, het strekt u tot profijt, dat gij allen boeren zijt, min of meer. God kan een boer veel vergeven. Vergelijkt Ons-Heer in het Boek van den Bijbel Zichzelve niet met een akkerman? De boeren-arbeid is heilig, zeg ik u. Keizer Diocletaan wist zulks en wijdde zich, na den scepter zijns Rijks te hebben overgegeven, puur den landbouw, en eender handelde de Perzenkoning Cyrus. De schrandere Seneca verwijlde nievers liever als op de boerenhovingen en eigenhandig groef hij er grachten voor den waterafloop. En Varius, de poëet, verheerlijkte uwe wrochting — en Maro,3 evenzeer een voortreffelijk dichter, diens eerste wensch luidde, zich een goed boer te mogen betoonen. Isidoor, een Spaansch boerke, wierd heilig en de Engelen ploegden hem zijne voren terwijl hij in gebed verzonken lag. En wie waagt er te zeggen, dat de boeren dom zijn? Ik bied u daar een historie van, luister. Een boer en een edelman kwamen gebeiden over het kerkhof en langs het knekelhuiske. Daarbinnen ontwaarden zij een geduchten stapel beenderen. Toen vraagde de edelman den boer, of deze vermocht te onderscheiden wèlke beenderen stamden van