over hèm en dat helle-braadsel in gewijde aarde, uit te spreken? Kan zoo iemand gelijk hìj wáárlijk vanaf den aanvang van zijn pastoorschap een deugdzaam priester geweest zijn? Wat voert hij uit tot diep in den nacht op zijne boekerij? Zwarte kunst bedrijven? En zou het met dien regen wel zuiver water geweest zijn? En hebt ge er wel eens op gepeinsd, hoe hij, met al zijne boeken, juist in Damme zit — en niet in een stad gelijk Brugge of Gent? De bisschoppen weten waar zij dat soort halfslachtigen neerplanten! In een vroom kerstene stedeke gelijk Damme bijvoorbeeld, waar de menschen onwankelbaar zijn in den geloove… Maar nu is hij toch buiten alle palen gegaan, speelt duidelijk onder éénen hoed met de falikante — om mij niet forscher, ge wéét wel, te uiten… En dat heet zich: „Pastóór…” Ach, nog veel rekkelijker redenaties heeft u de duivel gehouden, u eerbiedig plaatsend op den molmigen troon van uwe eigenwijsheid! Gìj, tateraars, gìj, parochianen-van-niemendal, zijt ge u waaràchtig bewust van de gevolgen uwer duivelsgenegenheid? Hopelijk, neen. Hopelijk geldt voor u het: Heer, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen! Wat gij deedt, ik zal het u konden, arme verdoolden! Gij sloot een pact met Sathaël en in den geest onderschreeft gij het. Zoo danig pact is, Godlof, slechts ten halve geldig. Ge hebt u ermede halverwege de hel gebracht. En een doodzonde is het alleszins, Gòd, uw Pàstoor en een arm mànneke te belasteren… ! Ik zal u het wezen van den achterklap ontrafelen.
Dwazelingen, gìj! Hadt gij één korrelken wijsheid in uw brein, ge zoudt u terdegen bezinnen alvorens gij de tong roert —, allerminst wenschend drie lieden schade te berokkenen, namentlijk: hèm, dien gij op het punt waart te bekladden, hèm dien gij uitverkoost als uw toehoorder en ù-zelve. Ge zoudt u geheugen, dat uw Pastoor meerdere keeren u het bijbelwoord op het hart drukte,