dáárvan staat hem den balg bijtijden vol —, voor ù liet hij Hof en stad in den steek en de door u gretig ingezogen kwa-mare verbreidde zich met de rapte van Sathaël-zelve, en gansch Damme zie ik thans — betast gerust uwe hoofden — ge-Mydas-oord. Vraagt een vreemdeling mij, hoeveel dommaards er huizen binnen Damme, ik antwoord hem: Zulks kan ik niet zeggen, wèl het aantal wijzen en dit aantal is één. En hèm ontkomt niets, laat staan uw heimelijke kwa-klap — desnoods zouden de kraaien het hem uit-brengen. En die ééne zal u verklaren, datgene waarvan de droes u deelgenoot maakte. Zet uwe lange ooren nog eenmaal, bid ik u, wijdelijk open. Ik ben uw vriend Sathaël! Luister, parochianen, scherp fluister ik — roer niet, alstublieft, gij-liên ginder achteraan! —, scherp fluister ik u: Kerstenen zijt gij, Dammenaren, van eene wonderbaarlijke klaarheid. Ik, een Engel, boodschap u zulks. Nooit verzaaktet gij uwe devooren en uw Pastoor mag danig content met u zijn. Hij is het echter niet. Hoe zou hij anderszins den moed hebben een bezwadderden doode in gewijden grond te begraven en alle de overige eerbare dooden te bezwadderen met den oneerbare — gij weet wien ik met den laatste vermeen, het is dat manneke, dat… Wie zich verdaan heeft, alzoo verhaalt het de kerstene leer, is erger dan een ketter en de hel is hem gewis. Zoo’n persoon staat op één lijn met Judas, die Ons-Heer verkwanselde voor dertig zilverlingen — bewijs eens mijn òngelijk! En dan daagt daar uw Pastoor op, houdt grooten kuisch onder de kerstene waarheid en gedraagt zich lijk een ongodist en spreekt een zelfmoorder zalig. De ziel van dien Pastoor is voorzeker zwarter dan zijne soutane. En gìj moet zijn duistere doening maar dulden en hem mild groeten: „Dag, Mijn-Heer Pastoor!” En hij monkelt u weêrom, gebaart van Lapscheure te komen en gaat voort u aan zijne onzeden te onderwerpen. Betaamt het u echter niet, gerechte kerstene zijnde, uwe maledictie