in betreffende de overige paleiskwanten. En de kamerling luistert gulzig naar het zoet gevezel met ooren lijk van Mydas, dewelke een ezelsbeest wèl passen maar geen menschelijk schepsel, en hij waant zich de wetende en is gereed zijn gal-venijn uit te spuwen over een ander en anderen, en ramp op te roepen. De paleizen zijn aan den kwa-klapduivel nesten van straf geneucht. Nergens woekert de lasterij weliger dan binnen de gouden koningszalen. Evenwel muikert de revelarij niet bijster veel geringer binnen de weidschen steden van heden. Deze zijn Babylonische poelen van ontaarding en alle Satansgasten tieren er gunstig op de velden der ongodisterij, hoererij, moordenarij, achterklap — men kan opsommen tot in het oneindige. En vanuit de steden maken deze ongure gasten strooptochten naar te lande, de gehuchten, de dorpen, de stedekens en Mijn-Heerken Sathaël is daarbij haantje-de-voorste. Echter te lande is er voor de Luciferisten luttel te vangen, veelal hotsen zij er den kop tegen de rondborstigheid der eenvoudige boeren, borgerkens en daggelders, en druipen per slot triest af. Want te lande heemt nog het waarachtige leven gelijk Ons-Heer het zoo gaarne ziet. Tevergeefs begeert er de doodzonde toegang. Maar Mijn-Heerken Sathaël is een taai duivelke en het laat niet vlot zijn prooi vrij. Moet hij afdeinzen, koppig hervat hij naderhand den aanval op den burcht van den goeden wil des landenaars. En kortelings slaagde hij erin de veste binnen te dringen, hield hij zijne „blijde inkomste”, ’laas binnen het brave… Damme!
Pastoor Poncke verstomde een wijle, schoot onverhoeds uit:
Dwazelingen, gij! Gij hebt u den duivel ontvankelijk getoond voor zijne uitblazingen en iedere andere duivel ware schier beter dan hij, wien gij het oor leendet: den lasteraar Sathaël! Dwazelingen, gij! Doemwaardige Dammenaars! In ù vond de duivel zijn treffelijksten voedingsbodem — zijn kost is àl wat slecht is