deze listig tot ketterije, diefstal en doodslag, tot elke boosheid, welke gij, mijne parochianen, maar bedenken kunt. En iedere truwant heeft zijn apartlijke taak. Ge hebt er per exempel Lucifer, diens listen gij hoofsch heeten moogt en bijaldien uiterst gevaarlijk; Asmodeus, die tot ontucht aanspoort; Mammon, die u het goud God spelt en voornamentlijk de gierigaards bekoort; Belphegor, de stinkende; Bélial, de twiststoker en vuilgebaarder. Ah, het zijn leelijkaards, deze duivelen, doch ze zijn nog niet eens de ergste. De ergste, beminde parochianen, is de door den heiligen Chrysostomus Sáthaël benaamde, is hij, de leugenbelijder, de lasterije-pleger. Geen Satansslaaf geslepener dan deze Sathaël, het lieve-kind van zijn viezen vaêr. Wie der truwanten weet zich zóó onzichtbaar te maken als hij, zóó den mensch in te wikkelen, te fleemen in diens hoovaardij? Hij is niet groot van gedaante, Sathaël; zijn lichaamslengte reikt niet verder dan van uw polsgewricht tot den middelsten vingertop. Zaagt ge hem met uwe oogen, ge zoudt zijn vel grel-geel weten, zijne oogen gluiperig groen, zijn neus een els, zóó dun en vlijm, en zijn bloedrood spraaklid gespleten gelijk bij de slang in den Hof van Eden. Hij is rap gelijk een muishond en duizend werven rapper. Hij vliegt van her naar der, van Parijs naar Londen, van Londen naar Moskou, van Moskou… naar Damme. En alle de reizen te zamen volbrengt hij in éénen aêmtocht. Nu eens joept hij ten schouder van een Koning, dan weêr een landenaar ten schouder —, hij joept, o parochianen, kriskras van Maarten naar Mieke, van Karel naar Klaas en uwe blikken, zaagt ge hem, kunnen hem niet volgen. Hutsj, hier! Hoetsj, ginder! Hij heeft gaarne omgang met edelingen, verpoost bij voorkeur op de vorstelijke hoven. Mede is hij verzot op de groote steden, gelijk Brussel, Gent, Antwerpen, Brugge. Hij joept ten paleize een kamerling op den nek en blaast den ijdeltuitigen duts allerhand verdachtmakingen