nooddruft en den schreeuw uit lijfelijke pijn. De visschen zelfs zijn stòm. De vogelen echter komen entwat lijk een spraak nabij inzooverre, dat zij muzijkanten zijn en hunnen Schepper lofzingen op boomtak en in het geluchte, weze het argeloos onbewust. De muzijk is alleszins een soortement van spraak, doch níet de spraak der gedachten, níet het woord, beminde parochianen, maar louter het liefelijk geluid! De spraak der gedachten is door God slechts den mènsch geschonken en zulks opdat de mensch, hoorend naar God, met de tong uitzeggen zoude hetgeen God werkt in het diepste van zijn gemoed. En de menschelijke tong zou niets dan geluk, want Gòd uitzeggen, ware er niet geweest de val des menschen ten tuine van het Paradijs. Eva was de eerste mensch, die zondigde met de tong en daarom bevreemdt het mij niet, dat de vrouwmenschen het felst onderhevig zijn aan kalzucht —, Eva, die haren Adam den appel bood, sprekende tot hem: Eét! Met die „Eet!” stortte voor den mensch het Paradijs lijk in puin, met dit „Eet!” vonniste de mensch voor eeuwig zich zelve, doemde hij zichzelve tot lastigen arbeid in het zweet zijns aanschijns en voor eeuwig den goddelijke en aardschen Hof uit. Wie praamde Eva tot het smaken dier appelvrucht? Wie anders dan de opperste der gevallen Engelen, wie anders dan de Keizer des Kwaads, wie anders dan de Satan? Hij lispelde de Vrouw zijne verlokkingen in het oor, maakte zijne helsche gedachte tot de hare en haar tong tot de zijne. En zij lasterde haren Schepper, begeerde Hem eender te worden. De Satan, mijne broers en zusters in Christo, is vernibbeld op de tonge der menschen. Zij is lenig, die tonge en slaagt gij er als duivel in haar te plooien naar uwe zwarte oogmerken, alsdan richt zij zich als een voortreffelijk wapen tegen de ziel van haren drager en tegen en Al-Eenigen God. De Keizer des Kwaads heerscht in het Hellerijk over vele truwanten. Zij belagen voor hem de zielen der menschen, verleiden