Al, een volledige nietigheid. Ik buig mij voor de Liefde-Macht van God en wanneer ik deze macht áánriep, ten uwen bate, mijne kinderen in Christo, áánriep met gansch mijne ziel, mijn hart en mijn geest en wanneer de Heer-God, met een half oor naar mij luisterend, door mij opmerkzaam wierd op den nood uwer velden (Hij was er tòch opmerkzaam op geworden, ook zonder mij, geloof mij!) en eenen rijkelijken regen ruischen liet, opdat uw koorn oogstbaar zoude worden nog op den juisten tijd, dan, zeg ik, Beminde Parochianen, heeft uw Pastoor Poncke niemendal voor u verricht! God is de Vader en de Dader en ik ben niets. Ach, hoe kunt gij mij dan heilig roemen, gelijk ik vernam dat gij deed… Heilig? Ik? Hoe kwaamt gij op zulk een onnoozelheid. Schouwt gij den lichtkrans der heiligen rondom mijnen schedel? Geen spierken van een schijnsel ontdekt ge? Zoude ik het anderszins niet zelve gewaargeworden zijn, ’s uchtends in den spiegel? Zoude mijne maarte er blind voor gebleven zijn? Zoude ik dan ’s avonds op mijne boekerij nog mijne kaarsen vannoode hebben, teneinde al meerdere wijsheid te delven uit de schrifturen van mystiekers, latijnsche poëten en diepzinnige geleerden? Neen, nietwaar? Welnu dan! De roem behoort God alleenlijk. Basta.
Beminde Parochianen, ik snijd thans mijn sermoen aan. Prediken wilde ik u over de perijkelen der menschelijke tonge. In den beginne was het Woord, en het Woord is de tot klank gewordene Gedachte en de Gedachte is uit den Geest, die vormt en schept. Nimmer ging de Gedachte tot klank worden, ware daar niet de tong. Gij allen zijt be-tongden en, als be-tongden, uitverkorenen vèrre boven het dier. Want schiep de Heer-God den mensch niet naar Zìjn Beeld en Gelijkenis? Het dier is be-tongd, maar zijn tong wordt niet bewogen en gereguleerd in hare bewegingen door de eigen gedachte. Het dier kent geen woorden, het kent hoogstens den schreeuw, den klank zonder orde —, den schreeuw uit