bladzijde 38 39 40

Elke lach en elk lied geldt den Heer-God een felle beê. Sint Franciscus zou het u kunnen getuigen. De nachtegaal was ijverzuchtig op hem, Sanderken. Beloof mij nu, dat ge…

Sanderkens monkeling verstierf bereids. Mat zegde hij:

— Gij hebt vlot spreken, Mijn-Heer Pastoor, maar hierbinnen (Sanderken wees op zijn borst) wroet het bitter. Ik peins somtemets…

Hij brak af, ontweek Pastoor Ponckes blik.

— Tja, Sanderken —, tja… Nochtans, het leven blìjft onveranderlijk schoon. Ontdek van her de schoonheid van het leven en in uw hart zal goddelijke wijsheid bloeien.

— Ik, zegde Sanderken zacht, — ik zal ernaar trachten, Mijn-Heer Pastoor…

— Fiat, Sanderken. Allo, Socrates!

Pastoor Poncke reede de armenwijk door. Behalve eenige slonzige pagadders, die in de goot speelden en een paar dwalende honden, vertoonde zich geen ziel in de straat. Zoodra Pastoor Poncke opdaagde hadden de over hunne halfdeurkens hangende klappeien de wijk binnenshuis genomen. Pastoor Poncke was een gevreesd man, gevreesder dan de schoutrakkers. Lijk in een boetsermoen kon hij het door hem betrapt luilakkend vrouwvolk hard in het gemoed porren: — Ora et labora. Bidt en slameurt. Gij verricht het een noch het ander, terwijl uwe venten hun eigen voor u in het zweet beulen. Uw huishoud laat gij verkommeren. De noen-ate, op het allerleste gekookt, is zwijns-ate en gij biedt haar uwen huisman, sprekend: — Lebber met lust, kerel! Zoodoende plaatst gij hem op eendere lijn met de zwijnen. Zóó zijt gij: de schand van mijn parochie en een gruwel voor God. Wilt gij, dat ik uw schand veropenlijk, met uwe namen erbij, voor het aanschijn van geheel Damme? Schrob uwe vloeren, kuisch uwe