bladzijde 68 69 70

Men lachte.

Gelijk een lied loech de Baljuwin.

— Uw bescheid, Mijn-Heer Spiessens… ?, baste de Baljuw.

De Apotheker schokte met de schouders, monkelde zuur.

— Welnu dan!, zegevierde Pastoor Poncke. — Waarom làcht ge, mijne Vrienden? Er valt niemendal te belachten. Belacht men het Eeuwige? Moet ik vóórtspreken?

Stilte keerde.

— Wie de ruimte van het Heelal verstaat, verstaat God — gij ziet er geen spoor van een rif aan, nietwaar? En nu pleegt Poncke gemeenlijk eerder te gelooven in wat hij nìet schouwt, dan in hetgeen hij wèl schouwt, weet ge! Wijden wij een dronk aan de goddelijke Eeuwigheid! — Ad fundum!1

Hij zette zijn roomer neder.

Zijn stem klom plots:

— Eeuwigheid. Ik wierd haar gewaar buìten mij-zelf, gelijk ik u aantoonde. Ik had haar tevens altijd waargenomen ìn mij. Juist zóó, gelijk de zuivere wederzijdsche minne van man en vrouw haar ervaart —; gelijk gìj, Baljuw en Baljuwin, haar ervoert sinds het mij was beschoren uwe echtverbintenis uit Gods heiligen Naam te bezegelen. En zoudt gìj, mijn Baljuw, dan vermogen te sterven zònder God? Enkellijk de satan beeldt zich zulks in — niet gìj. Neen, niet gìj.

Ha, hoe gij gebeiden fleurt! De Eeuwigheid wischte den tijd en schept jeugd. Naar ziel en hart zijt gij, mijn Vriend, permintelijk zoo pril gelijk uw gade. Ziehier het ontzaggelijk mirakel der minne, die Eeuwigheid is. Een dronk op deze minne, mijne Vrienden!

Danke. Zegde ik zooseffens niet, dat ik de Eeuwigheid méde