Vreugde maakt argeloos. En zoo kon het geschieden, dat Pastoor Poncke, in het hart van het bosch gekomen, beminnelijk als immer het zestal verlompte, zwarte venten, dat rondom een hoogbrandend houtvuur geschaard zat, zijn knikkenden groet bood en onverwonderd passeerde. Op hetzelfde moment trad een zevende havelooze vent van achter een eikstam en snakte Socrates bij den teugel.
Pastoor Poncke’s vreugde wankte niet. Hij dacht enkel: Héé, waarom doet die man dit nu? En in toegenegen verwijt uitte hij: — Héé, vriend, laat Socrates toch met rust…
Doch de vent — hij bezat slechts één oog — scheen dit niet in het minst van zin te zijn en hij hief de rechterhand nog wat hooger van onder zijnen voddigen mantel en Pastoor Poncke zag zich den loop van een pistool op de borst gemikt en ontwaakte eenigermate naar een onvermoede werkelijkheid.
— Héé, zegde hij zacht vermanend, — doe dat toch weg, mijn vriend, het moest eens losbranden, ge kunt nooit weten, en Socrates, ik ervoer het, kan niet tegen den klank van een schot. — Héé, zijt gij een móór?… Héé, zijt gij allen moriànen?, voegde hij er subiet aan toe, zich thans omringd ziende door zeven, allen met een pistool gewapende kerels, daar de zes het vuur verlaten hadden. — Ik bidde u, pas toch op dat Socrates niet verschiet.
— Geld of leven!, snauwde de één-oogige, den vinger aan den trekker.
Pastoor Poncke zuchtte.
— Vriend, hoe komt ge er bij, geld van mij te vergen? Een paap van Damme ìs niet rijk. Damme is Parijs niet…
Pastoor Poncke’s woord stokte, want hij zag een rabouw den goren klauw uitsteken naar één der met een baal overdekte manden.
— Afblijven!, zegde hij zoo scherp, dat de vent den arm weder