introk. En zich weer tot den één-oogige wendend:
— …Damme is geen Parijs, gelijk ik u verklaarde. Gèld, mijn vriend: mocht ik op gèld bogen, gij ontwaardet mij op dit tijdstip hier niet vermits de reis van heden door mij nooit zoude zijn ondernomen.
— Uw beùrs!, eischte de één-oogige van her met vervaarlijke felheid.
— Héé, gij zijt bekwaam met puid te scheren, bevroed ik, antwoordde Pastoor Poncke. — Maar gij kunt schéren, er komt geen haar af… Ha, ha, gij doet mij lachen met u zoo dom te gedragen. Damme’s papen zijn sedert een eeuw poovere papen. Gij had u tweehonderd jaar vroeger te mijnent moeten melden. Alstoen bloeide de stede Brùgge en Antwerpen te boven. En buitendien ben ik nog Pastoor Poncke. Vernaamt ge nooit van mijn bestaan? Ik gis van neen. Eilieve, dan zijt gij kwalijk onderricht, want ik ben befaamd tot in de Abdij van Eecloo. Laat Socrates toch vrij, alstubelieft… Ik begin waarlijk te gelooven, dat gij tot het rooversrot behoort… Het zij zoo. Doch zulks verleent u nog niet het recht een geestelijke te belagen. Koestert gij geen eerbied voor mijn kleed? Neen? Voor twee soutanen dan? Zie, ik heb er twee aan vanwege Katrijne heur zusterlijk inzicht… Neen? Voor mijn getonsuurde persoon? Evenmin? Voor twee toogen èn mijn gewijde persoon? Neen? Dat versta ik niet, dat versta ik niet…, hoofdschudde Pastoor Poncke.
— Saucìjzen!, zegde een der roovers, die zich spijts Pastoor Poncke’s verbod verstoutte den inhoud van een mand te ontblooten.
— Hèsp!, zegde een ander.
— Zwìjnskarbonaad!, ontdekte een derde verlekkerd.
— Afblijven, àfblijven!, sprak Pastoor Poncke straf. — Eerst kouten. Mijn vriend…, bad hij den één-oogige, — gij, die