voorzeker de hoofdman zijt… Of hèbt ge als overste geen macht…?
— Afblijven!, beval de rooversleider, in het weeke aangetast, bondig.
— Danke, vriend. Ge hebt er den breidel in, bespeur ik. Tucht is wijsheid. Ik kan zeggen, dat wij beiden wijs zijn —, elk in den hem geëigende stiel. Nochtans, mijn vriend, ben ik een marodeur gelijk gij…
De één-oogige grijnsde.
— …gelijk gij, voer Pastoor Poncke welgevallig voort. — En betaamt het kameraden elkander den oogst te betwisten? Neen, duizendmalen: neen. Zwijg, het woord is aan mìj. Gij zegdet het éérste, ik nu, het twééde. Socrates — dat is mijn ezel — een dier vol zachtmoedigheid, evenals ik — draagt mìj en mijn roof naar Damme. Ik heb namentlijk de boeren beroofd. Mijn vriend, vrienden: gìj hebt daar blijkelijk pistolen en ponjaarden bij vannoode — mijn pistool en ponjaard is simpel mijne tong — hetgeen ik bereids uitlegde aan Socrates —. De spraak van mijn tong doemt gesprakigen tot sprakeloosheid. De boeren beefden vandaag onder het wapen mijns woords. Ik heb mijne schámelen binnen Damme, weet ge! En opdracht van den Heer-God, mij om hun lot te bekommeren en te beijveren. ’Laas, ze verkeeren, mijn schamelen, in hachelijker toestand dan gij. Ik, als hun hoofdman, mocht dit niet langer dulden. Honger, vrienden, ge weet het misschien, is een onaangenaamheid — duivel en dood omdansen een hongerige. De boeren van het omme nu vergaten het tweede der Tien Geboden bedoeld is: het derde, zie dit artikel: pleeg barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij beminnen en Mijne geboden onderhouden… De boeren, vrienden, pleegden puur barmhartigheid aan zichzelve. Toen peinsde ik: Paap Poncke, gord u aan ten heiligen roof, want gij vermoogt het, ’laas niet gelijk de Heer Jezus met vijf brooden