vijfhonderd man te spijzigen… Waarom lacht ge, doorluchtige kapitein?
— Het waren er vijf duizend!, grinnikte de een-oogige lijze.
— Sst!, beaamde Pastoor Poncke haastig, en zich naar hem toebuigend: — Niet zoo luid, uwe onderdanen, aan hunne tronies te bespeuren, gelooven mij amper de vijfhonderd… (en hij vervolgde onverstoorbaar:) — …omtrent vijfhonderd man spijzigde. Goed, ik gìng — evenmin lijk gij uit overmaat van weelde door kaapzucht bevangen. En mijne mandekes vulden zich gildig. Ziet, ge moet het alzoo opvatten: gìj vormt een bende en ìk vorm een bende. Het is zede, mijns erachtens, dat de eene dief nimmer den anderen dief besteelt. Kwestie van eer. Eer moet geëerd worden. Bijaldien, vrienden, verafscheid ik mij van u. Allee, Socrates!…
— Ho, Paap, ge komt niet zoo vlot van ons af!
— Héé, waarom niet? Ik heb u toch alles uiteengedaan? En gìj, naar ik gewaarwierd, als kerstenroover…
De één-oogige loech luidkeels.
— Broers, welk een kluchtige paap. Waarachtig ik ben bijkans bekwaam hem te laten loopen!
— Zulk malsch spek, ge zoudt wel zot zijn!, watertandde een schelm.
— Ik proef den smaak van de hesp in den mond, uitte hoopvol een ander.
— Mijn vriend, kaatste Pastoor Poncke, — dan hebt ge geen hesp meer noodig.
De één-oogige hield zich de zijden:
— Hàhaha! Hàhahaa!…
— Lach, vriend —, lach!, beleerde Pastoor Poncke. — De lach is een onschatbaar medicijn. Geheug u Erasmus van Rotterdam,