Pastoor Poncke ziet, pal vóór zich, een andere priester.
— Goêndag, ambtgenoot!, sprak hij den geestelijke galmend in den rug.
De aangesprokene wendde zich om. Hij bezat een kwabbig aangezicht en donkeren, stékende oogen. Hij monsterde Pastoor Poncke van top tot teen en bescheidde nadien met barsche minachting:
— Kènt ge mij, dat ge mij groet? Ik ben mij niet bewust u ooit ontmoet te hebben. — Héé!, stootte Pastoor Poncke pront weêrom. — Neen, ik zag u nooit tevoor, doch uwen tik en toog schouwend, heb ik u voor mij-zelf gehouden en gegroet. ’Laas, vergiste ik mij!
bladzijde 205