— Niemand, Katrijne-kind, weet wat hem het volgend moment kan geschieden. Het eene oogenblik verkeert men in zoete mijmering, het andere zijt ge bijkans rats verdwenen. Zulks gebeurde mij deez’ uchtend. Ik blik òp uit mijn gemijmer en zie Socrates niet meer. Ik spied her en der. Geen Socrates. Alsof de aarde hem verslonden had, Katrijne. Héé, hadde ik mij op zijnen rug bevonden, ik ware eveneens verdwenen geweest. En vermits men niet uittijgen kan zichzelve te zoeken en te vinden, had ik met Socrates voorgoed weg kunnen zijn.
bladzijde 216