zou ik het een kwalijk teeken vermeenen, proefde mij de wijn minder aangenaam: het begin van het einde, mijn Vriend —, het begin van het einde… Wij zijn er.
Hij stalde Socrates, en keek daarna toe op Katrijne heur doening aan den steenput. Toen Katrijne haaren emmer gevuld op den putboord had, vertelde hij haar:
— Niemand, Katrijne-kind, weet wat hem het volgend moment kan geschieden. Het eene oogenblik verkeert men in zoete mijmering, het andere zijt ge bijkans rats verdwenen. Zulks gebeurde mij deez’ uchtend. Ik blik òp uit mijn gemijmer en zie Socrates niet meer. Ik spied her en der. Geen Socrates. Alsof de aarde hem verslonden had, Katrijne. Héé, hadde ik mij op zijnen rug bevonden, ik ware eveneens verdwenen geweest. En vermits men niet uittijgen kan zichzelve te zoeken en te vinden, had ik met Socrates voorgoed weg kunnen zijn. Mijn engelbewaarder echter verhoedde zulks. Ik was bekwaam te zoeken en ik vond. Katrijne, ik mag er niet aan denken!…
Eenigszins verwilderd schouwde Katrijne naar hem op en haar mond gaapte half open.
— …niet aan denken, voer Pastoor Poncke voort. — Entwat bizonders tijdens mijne afwezigheid, Katrijne?
Katrijne antwoordde niet dadelijk. Te zeer was haar geest verstrikt in Pastoor Poncke’s gedachtenweefsel. Pastoor Poncke zag haar vechten om eruit verlost te raken: haar voorhoofd rimpelde en ontrimpelde zich bij beurte. Ràmp tastte zij en òn-rede en wierd er niet uit wijs. Eerwaarde was diep geletterd. Zij, Katrijne, vermocht nauwelijks te lezen en te schrijven. Wanneer Eerwaarde zegde, bijkans verzwonden te zijn geweest, moest dit op werkelijkheid berusten, al vermocht zij het niet den draad te volgen.
De worsteling was tenden.
Haar voorhoofd effende zich geheel.