— Jáák, bescheidde zij op Pastoor Poncke’s vraag.
— Waarvòòr?
— Jaak zegde: ’t Is zonde, zegde Jaak, nevens uwen ezel te terten instee van erop te rijden. Ik kan het niet langer áánzien, zegde Jaak en hij zegde, dat hij van her komen ging zoorap Mijn-Heer Pastoor terugkwam van de breviering. Jaak zegde: Ik zal dien ezel eens tusschen de tramen zetten en alzoo temmen, zegde hij, het is een middel, dat voorzeker baat brengt, ik heb er lang op zitten zinnen, zegde hij.
Pastoor Poncke schraapte de keel:
— Katrijne-dochter, ik heb met Jaak den groenselier niemendal vandoen. Ik schik de zaken mijns levens naar mijne inzichten en niet naar Jaaks advijzen. Wat weet hij af van Socrates zijne ziel? Socrates tusschen de tramen! Socrates als slaaf! Hij bezit geen slaafsche ziel, mijn Socrates —, heden nog ervoer ik het, gelijk ik u verhaalde. Hebt ge dien bottel bourgogne uit den kelder gehaald en op de boekerij besteld gelijk ik het u vanmorgen vraagde? Ja? Danke, Katrijne. En wanneer Jaak zoo vermetel is zich ongewenscht ten onzent te melden, zeg hem, dat ik niet thuis ben.
En Pastoor Poncke trok naar de boekerij en teugde er geneuchtelijk van den wijn. Hij had zich een tweeden kelk ingeschonken als de klopper rammelde en hij Katrijne uit de keuken naar de voordeur hoorde slefferen. …Een negotie-vent, bevroedde hij. …Katrijne zou weer knoopkes koopen voor een stuiver. Zij kocht altijd knoopkes, Katrijne. Het leek lijk een krankte van haar, dat knoopkes koopen. Och, eenelk zijne liefhebberijen… Ha, neen: het was geen negotie-vent! Het was warempel Jaak de groenselier. Efkes luisteren, hoe djent Katrijne hem de pastorij uitloodst! Er rees plotseling erge wrevel in Pastoor Poncke. Jaak liet zich