niet afschepen. Zijn stem wierd al luider en elk woord helder verstaanbaar.
— Katrijne, Mijn-Heer Pastoor is wèl thuis. Tist de smid zag hem een kwart uurke verleên de smisse voorbijgaan met zijnen ezel. Hoe durft gij het zoo leelijk volhouden, Katrijne. Mijn-Heer Pastoor is thuis en ik verg hem op slag te spreken. Het betreft een zaak van gewicht.
— Eerwaarde is niet hier!, verweerde Katrijne heur schel.
— Katrijne, geen larie-kal. Hola, daar heb ik u! De ezel balkt! Geen beter bewijs!
Inderdaad, Pastoor Poncke vernam het eveneens: Socrates balkte uitbundig…
Er viel een stilte in den gang.
Pastoor Poncke duwde zich kregel uit den zetel omhoog, stapte naar de boekerijdeur, rukte deze op een breede kier open en stak zijn hoofd in de gang.
— Zoo, snauwde hij den verbijsterden Jaak in ’t gemoed, — wanneer ik niet thuis ben, bèn ik niet thuis. En schaam u, een ezel te gelooven en niet mij, ouden, bezadigden paap!
En de boekerijdeur knalde weer dicht.
Pastoor Poncke bekortte zijne brevieringen steeds meer. En in de nazomer waren zij allengs ingekrompen tot breed een halve stonde. Katrijne, die er heur over verwonderde, zette hij de oorzaak ervan wijdloopig uiteen:
— Katrijne-kind, becijfer eens hoeveel jaar ik nu al den buiten heb gedaan met het getijdenboek. Gij komt dan tot een kloeke jarenreeks, nietwaar? En bepeins nu het landschap waarover ik zulk een reeks van jaren het oog liet weiden. Het is alleszins schóón, voorzeker. Bestendig hoordet gij het mij roemen. Evenwel kan er een oogenblik in uw bestaan komen, dat ge ontdekt,