— Schànde, Socrates!, sprak Pastoor Poncke. — Kom rap mee. Ge hebt mij danig verschot op het lijf geworpen. Snaaksheden van dit slag ben ik bijster ongezind, verstaat ge?
Pastoor Poncke was oprecht verontwaardigd.
Een tijdlang liep hij met op elkaar geklemde lippen voort, barstte naderhand los:
— Ja, schànde, Socrates! Ge heb mij de breviering totaal vergald. Ge vingt aan met uwe vereeuwigingen — en nu dìt erbij. De ouderdom schijnt trouweloosheid te verwekken. Ten minste: bij u, mijn Vriend. Oog om oog, tand om tand. Ik sluit u voortaan uit van de breviering. Ik baken u uw domein secuur af: stal en kerkhofweike. Een bannissement, zoo ge wilt. Mijns erachtens: eene pronte verbanning. Vrijheid in gebondenheid. Neen, ge zult niet te klagen krijgen. Aan haver en hooi zal het u niet ontbreken. In het weike kunt ge wandelen waarheen gij het verkiest en er luieriken volgens uw believen. Een minnaar van de natuur waart ge toch nooit. Trouwens, de natuur van het weike is niet te versmaden. En ik zal dikwijls bij u komen en met u kouten. Maar de Heer-God telt vòòr al. Vandaar mijne maatregelen.
Hij verstomde weder, hernam, nabij de pastorij, milder:
— Ja, Socrates-vriend, oud-worden is een verdrietige affaire. Ik zegde het u bereids: wij worden beiden oud. En oud-worden is: weerstand verliezen. Ik kan er zoetjes-aan van meespreken, ge weet het. De duivelkens dansen lijk naalden in mijne pinkteenen, zoodat ik er soms van knersetand… En wijders: mijn maag, Socrates-vriend! Het is met de maag niet in orde. Mijn ate smaakt mij niet gelijk vroeger. Ik worg het veelal naar onder, want aan Katrijne moet het verdoken blijven. Het liefst zoude ik echter een deel ervan op de teljoor laten. Zulks zou Katrijne smartelijk affronteeren. Bijaldien volhard ik in het worgen. Mijn wijnke, daar niet van, bevalt me nog immer ten volle. Overigens