Pastoor Poncke, nevens hem gekomen, schudde onthutst het hoofd:
— Geloofde ik in tooverije, ik zoude zeggen: hier is tooverij gepleegd.
— Hij zal gestolen zijn, terwijl gij aan het dutten waart, Mijn-Heer Pastoor. Er dooleert somtemets alderlei scheef volk langs de baan.
— Gij zègt… ?
— Gestòlen, Mijn-Heer Pastoor.
— Tja, uitte Pastoor Poncke en ving te neuriën aan.
— Maar Mijn-Heer Pastoor, verweet de pikker, eerst waart g’uit den haak omtrent uwen ezel en nu zìngt ge. Men zingt toch niet, wanneer men zijnen ezel kwijt is!
— Héé, mijn vriend, wees Pastoor Poncke naar de verwijderde dijkbocht, — achter den dijk, ginder, blijft mij nog een nagel hoop. Tref ik hem daar niet aan, dan zult ge mij, geloof mij, in groot treurnis zien.
Samen liepen zij zwijgend de bocht toe.
Na een wijle sprak de pikker:
— Roèp eens, Mijn-Heer Pastoor, misschien antwoordt hij.
— Een uitmuntend gedacht, achtte Pastoor Poncke halt houdend en zijn roep galmde: — Sócrates!! Sócrates!!
Entwat lijk een kort, dof, vibreerend gebrul bereikte hunne ooren.
— Hij ìs er, Mijn-Heer Pastoor, en ik trek weêrom aan het wrochten.
— Doe, bescheidde Pastoor Poncke. — En dànke. Socrates zou mijne stem uit duìzenden herkennen! Nochtans…
Met wijde passen tord Pastoor Poncke verder. Als hij ter stee van Socrates kwam, stak deze juist zijnen kop boven den dijk en maakte blijkelijk aanstalten zich bij den meester te voegen.