een artikel uit De Telegraaf van 27 november 1941

Boeken vragen uw aandacht

Pastoor Poncke

Een voortreffelijke roman van Jan H. Eekhout

Gelijk Pastoor Poncke is er niet één onder alle landelijke geestelijken, die — veelal een tikje epicuristisch maar godsvruchtig tevens — in velerlei gestalte de literatuur verrijkt hebben. „Voorzeker is pastoor Poncke zaliger de meest zonderleinge zieleherder geweest, die ooit in het goede land van Vlaanderen zijn bedrijf bedreef”, vertelt Jan H. Eekhout 5 in zijn „Binnenleiding” tot het voortreffelijke boek, waarin pastoor Poncke’s leven en sterven verhaald zijn in het breed en klankrijk Vlaamsch, dat in handen van een Timmermans en zeker niet minder van een Eekhout, eenige jalouzie bij den nuchteren Noorderling vermag te verwekken.

Eenvoudig van hart, oprecht in het geloof, maar listig kronkelend van betoogen was pastoor Poncke, want hij was een filosoof met sofistischen inslag. Maar in zijn vertrouwen en liefde voor Ons Heer was geen vouwtje of kreukeltje te bespeuren, en zijn beminden parochianen zegde hij zonder omwegen de waarheid. En wanneer hij in barren wintertijd uitrijdt op zijn ezel Socrates met manden en zakken om de gierige boeren te brandschatten voor zijn hongerende armen, dan is hij louter een warm voelend mensch. Wanneer hij dan volbeladen op den terugweg in handen valt van een zevental „verlompte, zwarte venten”, die het besneeuwde land onveilig maken, en zicht daar uit weet te redden, speelt zich daar in het sombere bosch een tafereeltje af, ’t penseel van Breughel waardig. 153-177

Maar waarom trachten in dit kort bestek Pastoor Poncke uit te beelden? Eekhout heeft er zijn meesterhand en ’en heel boek voor gebruikt, twee derden om hem te laten leven, een derde om hem te laten sterven. Laat ons op dit derde gedeelte nog even ingaan. Gewoonlijk overlijdt men in een roman omdat de schrijver u kwijt wil, omdat er toch eens een eind aan het verhaal komen moet, dan wel omdat dit nu eenmaal aller onvermijdelijk slot is. Pastoor Poncke’s sterven echter is het hoogtepunt van zijn leven — en hij weet het, hij wil het, hij beoefent de kunst van het sterven. En omdat hij ook de kunst van te leven verstond, sterft hij een schoonen dood.

Vraagt men nu naar de verdiensten van dezen roman, (uitg. G. F. Callenbach N. V. Nijkerk), dan moeten boven de welgeschapen taal, boven den goeden Vlaamschen humor en de levende uitbeelding, dit einde gesteld worden, dat geen afbreken in den dood is, maar een climax naar het boven-aardsche 259-263.

„Uit vergeelde papierbladen, bedekt met het verbleekte schrift van een onwennige hand, de hand van een ouden boer uit de zestiger jaren, is de gestalte van Pastoor Poncke tot mij gekomen, en deze van Katrijne, de Maarte, en deze van den ezel Socrates, en de gedaanten van de Dammenaren ademend onder Poncke’s regiem. En ik heb mij tot schrijven gezet. Ik heb veel geglimlacht onder den arbeid. Ik heb dien arbeid voltooid. Ik bied u het boek van Pastoor Poncke van Damme in Vlaanderen” — zoo besluit Eekhout zijn Binnenleiding. Hij heeft dien glimlach kwistig verder gegeven en wij lezers danken hem voor dit schoon geschenk. 7

Nico Bulder heeft hierbij zeven verschillende Poncke’s geteekend: de achtste — zooals hij mij voor oogen staat — is er niet bij. Maar honderd lezers zien honderd andere Ponckes, en daarom is een roman illustreeren nu eenmaal een ondankbaar werk. — (Mr. J. W. Niessink).